En werkelijk na een maand kwam baboe terug. Met zijn mooie jas. En we gingen naar hem toe en zeiden: ‘Baboe, wanneer gaan we weg?’ En baboe zei: ‘Komen jullie mee, komen jullie mee.’ En hij bracht ons naar het station, waar we in de trein zouden stappen. Er waren nog meer mensen daar, nog een paar mannen en een paar vrouwen. En allen stapten we in de trein en gingen we weg. Ver weg. Twee dagen moesten we in de trein zitten. En eindelijk kwamen we in een grote stad.
Calcutta heette die stad. En toen we daar waren, moesten we uit de trein stappen. Ik begon stilletjes te huilen. Niemand van mijn familie wist dat ik weg was. Maar baboe kwam naar ons toe en begon ons te troosten. Hij zei: ‘Waarom huil je. Over vijf jaar kom je toch terug. Dan zal je grootmoeder weer tevreden zijn en gelukkig. Je hoeft je nou geen zorgen te maken’. Ik was een beetje gerustgesteld en we gingen het depot binnen. We gingen zitten en baboe kwam bij ons. Hij zei: ‘Kijk, dadelijk gaat een meneer komen en dan gaat die meneer vragen hoe je heet. Maar je moet je echte naam niet zeggen. Want als je je echte naam zegt, dan gaat die meneer je terug sturen naar huis. Dus je moet een andere naam opgeven, een valse naam’. ‘Ja baboe, ja baboe’, zeiden we. Dezelfde middag kwam er een man, een engelsman en die vroeg mij: ‘Hoe heet je’. Ik durfde mijn echte naam niet zeggen en dus zei ik tegen hem: ‘Ik heet... ik heet... Sharma.’ Toen schreef hij op: ‘Sharma’. ‘En weet je waar je gaat, Sharma’, vroeg hij me. Ik zei ‘Ja, naar Shriram tapoe.’ Mooi zo, hij schreef alles keurig op. Naar Shriram tapoe. We bleven drie dagen in Calcutta om te wachten op de boot, die ons zou brengen naar Shriram tapoe. Maar voor ik aan boord ging, schrok ik nog even. Er kwam een man in het depot die me kende. En die man kwam naar me toe en zei: ‘Jairam, wat doe jij hier?’ Ik schrok, want hij noemde me bij mijn echte naam. Hij zei dat ik terug moest keren. ‘Weet je wat’ zei die man, morgen kom ik weer hier. Ik zal alles voor je regelen, dan kan je morgen terug keren naar huis. Ik zei: ‘Ja, ja, djie ha’. Daar zeggen we niet alleen maar ‘ha’, want dat is onbeleefd. We moeten zeggen ‘Djie ha’. Ik zat in spanning te wachten natuurlijk om te kijken of die vriend van mijn oom terug zou komen, om me mee te nemen.
Maar gelukkig, hij kwam de volgende dag niet meer. En dus hoefde ik ook niet terug te gaan naar huis. We gingen allemaal aan boord. De meeste mensen huilden. Ze huilden ‘hare bab, hare mai’. Ach vader, ach moeder. Maar ja, het was nou te laat. Ze hadden al getekend. En hun namen waren al opgeschreven. En allemaal moesten we aan boord gaan, Baboe ging ook mee. Maar toen we aan boord waren, nam baboe afscheid van ons. ‘Hoe... wat... gaat baboe niet mee?’ ‘Nee’, zei baboe, ‘ik ben iets vergeten. Dus ik moet dat gauw gaan halen. Maar jullie hoeven niet bang te zijn. Midden op zee zal het schip blijven wachten en dan kom ik bij jullie.’ We geloofden hem. We wisten helemaal niet wat er zou gaan gebeuren. Toen alle mensen aan boord waren, vertrok de boot.
Bijna alle mensen huilden weer. Maar een belangrijke man kwam naar ons toe, een belangrijke hindostaan aan boord, en die zei dat we niet moesten huilen. Vijf jaren kontrakt maar. Vijf jaren zijn gauw voorbij. Jullie gaan veel geld verdienen en iedereen zal als een groot man terugkomen. Wij waren een beetje getroost. En intussen ging de boot steeds verder. De volgende dag waren we al in volle zee.
Nergens zagen we meer land. Overal waar we keken, water en nog eens water. En lucht. Sommige mensen werden radeloos, wanhopig. Ze werden ook nog zeeziek.
Een van die mensen sprong zelfs overboord. Die wilde niet meer weggaan. Die dacht: ‘Liever ga ik dood, dan naar Shriram te gaan’. Maar wij gingen verder en het schip ging steeds door. Dagenlang, wekenlang, langzaam; en eindelijk kwamen wij bij een plaate aan. Wij keken allemaal. Was dat Shriram?