15. Vijfde oefeningsavond
‘Waarde leerlingen,’ zegt Oom, ‘vanavond heb ik nog een goed partijtje voor jullie. Hebben jullie zin?’
‘Wij wel, hè Jan?’ antwoordt Vader.
‘Maar Oom,’ zegt Jan, ‘mijn vrienden op school hebben gevraagd, of ik nu nog geen partij met u gespeeld heb.’
‘Jongen, jongen,’ roept Oom, ‘wat zijn die heren ongeduldig. We kunnen bèst een partijtje proberen, waarom niet, dat kunnen we straks wel doen. Maar ik dacht zo, hoe meer partijen je hebt zién spelen, hoe beter je het spel gaat begrijpen. Want als je góed speelt, heeft iedere zet een bedoeling en zulke zetten uit te denken, dat is juist voor een jóng schaker heel moeilijk. Ik had me voorgesteld je het schaken goed te leren en daarvoor hebben we al die oefenpartijtjes nodig.’
‘Wij doen, wat onze leermeester voorschrijft, nietwaar, Jan?’
‘Natuurlijk, Vader.’
‘Zo mag ik het horen,’ prijst Oom, ‘en ik zal je niet langer aan de praat houden, dan nodig is. Beginnen we dus?’
‘Graag, Oom.’
‘Nu, zet dan maar eens op:
wit: oom Jan; zwart: Jan
|
1. |
e2 - e4 |
e7 - e5 |
2. |
Pg1 - f3 |
Pb8 - c6 |
3. |
Lf1 - b5 |
|
Dat is een goede zet. Loper f1 schijnt een beetje driftig te zijn en hij valt daarom, maar meteen een vijandelijk paard aan. Dat paard staat wel gedekt, maar als het paard geruild is, staat de zwarte pion e5 zonder bescherming.
Als er in 't begin zo gespeeld wordt, als je zo opent, dan speel je een Spaanse partij. Je ziet, we zijn wéér in Zuid-Europa terechtgekomen.’
‘Toch vind ik die zet niet zo best,’ zegt Vader.
‘Waarom niet?’ vraagt Oom.
‘Nu, die loper kan al meteen door een pion aangevallen worden, pion a7 - a6.’