Oom Jan leert zijn neefje schaken
(1968)–Max Euwe, Albert Loon– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. ‘Oom, wat is nu eigenlijk noteren?’‘Oom, nu moet u mij toch eerst eens even vertellen, wat noteren is.’ Oom kijkt verwonderd en vraagt: ‘Hoe kom je aan die wijsheid?’ ‘Ja, vanmorgen zei ik tegen Piet, dat u op een papiertje geschreven had “wit: koningspion; zwart: koningspion” en dat dit noteren was.’ ‘Zo,’ zegt Oom lachend, ‘en wat zei Piet?’ ‘Dat dat géén noteren was.’ ‘Wat dan?’ vraagt Oom. ‘Dat weet ik niet, maar u hàd moeten schrijven e2 - e4, e7 - e5.’ ‘Tja,’ zegt Oom, ‘je vriend is goed op de hoogte.’ ‘Heeft hij dan toch gelijk?’ ‘Helemaal!’ ‘Hàd u dan niet genoteerd, Oom?’ ‘Jazeker, Jan, maar op mijn manier. Zo doet niemand het.’ ‘O,’ zegt Jan. ‘Dat is prachtig,’ vindt Vader plagend, ‘ik dacht, dat mijn zoon een góede schaakmeester had, en nu ga jij hem dingen voordoen, die niemand doet.’ ‘Ho, ho,’ zegt Oom, ‘heb je wel eens gehoord van een...’ ‘Nee,’ zegt Vader, ‘daar heb ik nooit van gehoord.’ Moeder komt nu tussenbeide en zegt lachend: ‘Zeg Jan, heb jij wel eens gehoord van een man, die zegt dat schaken niets voor hem is en toch in zijn eentje met een schaakbord voor zich gaat zitten, zo stilletjes, als hij denkt dat niemand het ziet?’ ‘Nee,’ zegt Oom, ‘daar heb ik nog nooit van gehoord.’ ‘Zo'n man zit daar,’ zegt Moeder en zij wijst op Vader. ‘Há, há,’ lacht Oom, ‘nu komt de aap uit de mouw. Ik heb er lang aan getwijfeld of ik in plaats van één leerling er geen twéé had. Maar nu weet ik het zeker. Maar ik vind het best, hoor! Nu kan die grote leerling ook profiteren van de wijze lessen, die ik vanavond ga geven. Onze jonge vriend wil weten wat eigenlijk noteren is. Nu - hij zál het weten! Vooruit, Jan, het bord!’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Kijk eens hier,’ zegt Oom en hij trekt een gezicht alsof hij professor is. ‘Als je een mooie partij hebt gespeeld en gewonnen bovendien, dan ben je daar trots op. Nu wil je je vrienden, die ook goed schaken natuurlijk, eens laten zien, hoe je die bekende meneer Jansen een lesje gegeven hebt. Dan moet je al die zetten, en dat zijn er misschien wel vijftig of meer, uit je hoofd opdreunen. Dat is een werkje, dat niet veel mensen klaarspelen. Máár wat je niet kunt onthouden, moet je opschrijven. Dat weet iedereen en daarom zijn de mensen op het idee gekomen ook schaakpartijen op te schrijven, te noteren. En hoe dat gaat, zal ik je vertellen. Als ik het deed op de manier zoals ik van de week die paar zetten genoteerd heb, dan zou het zó gaan:
‘O, wat vervelend.’ valt Moeder in. ‘Daar heb je het nu al,’ zegt Oom lachend. ‘Wat vervélend, en we zijn pas aan de tweede zet. Veronderstel, dat de partij vijftig zetten geduurd had! Daarom hebben onze voorvaderen een andere “notatie” uitgevonden, maar dat kwam niet zo érg gauw. Misschien hebben de mensen wel 1000 jaar geschaakt, voor er één partij opgeschreven is. En nu zal ik je dat kunstje van die nieuwe notatie eens gauw leren. Kijk eens, het schaakbord heeft vierenzestig velden. Acht maal acht. Ik kan die vierenzestig velden bekijken als acht staande lijnen elk van acht velden, of als acht liggende lijnen, óok van acht hokjes. Gezien? Prachtig! Nu komt het alfabet eraan te pas. De eerste staande lijn links, dat is dus de lijn, waarop de torens staan, noem ik de a-lijn. Al die acht velden luisteren dus naar de naam a, of als je wilt Adriaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tweede rij is dus de b-lijn, de derde de c-lijn en zo verder tot de achtste of h-lijn. Maar als je acht kinderen hebt, die Adriaan heten, dan speld je ze een nummer op de rug, net als bij de wielrenners. Dan kun je ze tenminste uit elkaar houden! Je krijgt dan Adriaan 1, Adriaan 2, en de velden op je schaakbord heten kortweg a1, a2, a3 tot a8. Je ziet, a1 is een toren en a8 is ook een toren. In de tweede staande rij krijg je b1, b2 tot b8, en blijf ik zo door nummeren, dan loopt de laatste lijn van h1 tot h8. Zie je, dat ieder van de vierenzestig velden nu een naam heeft?’ ‘Ja, meester.’ ‘Dat ís ook niet moeilijk te begrijpen, maar... de grote kunst is, dat je ieder veld ineens zijn naam kunt geven. Endat is niét zo gemakkelijk. Dat moet geléérd worden. Daarom zal ik jullie een middeltje aan de hand doen. Je neemt vierenzestig kleine papiertjes of je koopt vierenzestig heel kleine etiketjes en daar schrijf je de vierenzestig namen op. Dus zo: a1, a2 tot a8; b1, b2 tot b8, tot je alle vierenzestig namen gehad hebt en die plak je dan in een hoekje van het veld, waar ze horen.’ ‘Hè,’ zegt Moeder, ‘dat is zonde van dat nieuwe bord.’ ‘Daar was ik al bang voor,’ zegt Oom, ‘maar ik heb nog een ander middel. Je maakt gewoon twee papieren stroken, net zo lang als het schaakbord. Op de ene strook zet je de letters a, b, c tot h en die strook met letters leg je langs de rij van de officieren. Nu maak je nog een strook met de cijfers 1 tot 8 en die leg je langs de linkerkant van het bord. Met behulp van die letter- en cijferstrook kun je nu de naam van ieder veld wel terugvinden - met een beetje moeite. Maar er is nog een dèrde methode,’ zegt Oom. ‘Ik geloof,’ zegt Vader, ‘dat ik je uit de brand kan helpen. We maken zélf een bord, van karton.’ ‘Juist,’ zegt Oom, ‘zo'n oefenbord bedoel ik ook. Je kunt het gemakkelijk zelf maken en als je dáár nu alle namen opschrijft, zal Moeder het wel goedvinden.’ ‘Mooi,’ zegt Moeder, ‘dat vind ik een goed idee.’ ‘Nu opgelet,’ zegt Oom. ‘We weten nu zo'n beetje hoe de velden heten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De witte toren staat op veld a1. In plaats dat we nu zeggen “de linkse toren van wit”, zeggen we veel korter “toren a1” en als we het opschrijven doen we het nóg korter: toren a1 = Ta1. Ik neem nu alle witte officieren, zoals ik ze noem en zoals ik ze schrijf. Kijk maar: toren a1 = Ta1; paard b1 = Pb1; loper c1 = Lc1;
Maar nu de koningin. Ik zou moeten schrijven Kd1, maar dan heet de koning Ke1. Daardoor raak je natuurlijk in de war. Die schrijfwijze is niet goed. Daarom hebben de schakers afgesproken in plaats van te spreken van de koningin, te spreken van de “Dame”. Een koningin is nu eenmaal een “dame”, dus waarom zouden wij ze in het schaakspel dan ook niet “Dame” noemen?’ ‘Dat is duidelijk.’ ‘Dan gaan we verder: dame d1 = Dd1; koning e1 = Ke1; loper f1 = Lf1; paard g1 = Pg1: toren h1 = Th1.
De zwarte officieren noteren wij ook. Jan, geef jij ze maar op.’ Jan wijst en zegt: ‘Ta8, Pb8, Lc8, Dd8, Ke8, Lf8, Pg8, Th8.’ ‘Zo is het. Gemakkelijk, hè? Nu de pionnen. Daar gaat het een beetje anders. We zeggen nooit pion a2, maar gewoon a2. Iedereen weet dan, dat je bedoelt pion a2. De witte pionnen heten dus naar de naam van het veld, waarop ze staan: a2, b2, c2, d2 tot h2. Zo,’ vervolgt Oom, ‘nu heb je alweer een aardig stuk wetenschap te pakken. We kunnen nu meteen wel eens een partij noteren. Kijk, ik trek een loodlijn midden over het papier. Links van de streep noteer ik de zetten van wit en rechts die van zwart. We zullen eerst het “Gekkenmat” eens noteren. “Gekkenmat”. 1e zet van wit was pion f2 gaat naar f3. Wij noteren dit zo: f2 - f3. In plaats van het streepje lees je dus “gaat naar”. Begrepen?’ ‘Ja, Oom,’ zegt Jan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Goed, dan noteer ik het hele “Gekkenmat”. Zo:
Heb je het door?’ ‘Ja, Oom.’ ‘Maar nu nog wat. Je weet, dat die zetten van wit slecht zijn, belabberd slecht. Bij zulke zetten moet je eigenlijk je wijze schakershoofd schudden. Je vraagt je haast af: “Hoe is het mogelijk?” Nu, die vraag kun je ook in de notatie stellen. Kijk, ik zet achter elke slechte zet een vraagteken, en als de zet erg slecht is, zet ik er twee. Ik had dus moeten noteren:
Maar,’ zegt Oom, ‘een goede zet krijgt een goede aantekening. Bij zo'n zet denk je: Kolossaal, die is goed!! Wat zou jij achter zo'n juweel van een zet schrijven, Jan?’ ‘Een uitroepteken, Oom?’ ‘Juist, en de tweede zet van zwart is zo'n goede zet, want daardoor wint zwart de partij. De hele notatie ziet er dus zo uit:
Op dezelfde manier noteer ik het “Herdersmat”.
Nu slaat wit bij zijn vierde zet pion f7 en geeft mat. Dit wordt zo genoteerd: 4. Dh5 × f7 Mat. In plaats van het kruisje lees je dus “slaat”. Nu noteer ik de partij, zoals je vader die wilde spelen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Dh5 × e5 “Schaak”. Maar dat woord “schaak” wordt nooit opgeschreven. In plaats daarvan zetten we een kruis. De vierde zet van wit noteren we dus:
Nu ik tòch schrijf... je vindt het toch niet vervelend?’ ‘Nee, Oom,’ zegt Jan, ‘helemaal niet!’ ‘Dan noteer ik meteen nog hoe de “goede voortzetting” was geweest. Ik bedoel, hoe zwart op de góede manier had moeten spelen. Zo:
En ten slotte nog een soort “Herdersmat”:
4. Df3 × f7 ±. En dat plus-minus-teken betekent “Mat” dus “einde van de partij”.
Zo,’ zegt Oom met een zucht. ‘Nu weet je zo'n beetje wat noteren is.Ga naar voetnoot1 Nu moet je twee dingen doen. Eén: je maakt een oefenbord; twéé: je neemt deze notatie, leest iedere zet hardop en dan doe je de zet. Afgesproken?’ ‘Ja, Oom.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefenbord
‘Mooi, dan hebben we voor vanavond weer genoeg gedaan,’ en Oom staat al op, als hij zich bedenkt, weer gaat zitten en uit zijn binnenzak een diagram haalt, dat er nogal vreemd uitziet. In elk vakje staat een woord of een lettergreep.
een schaakkampioen?
Paardenpuzzel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vader, Moeder en Jan buigen zich nieuwsgierig over het papiertje. ‘Wat is dat nu weer?’ vraagt Moeder nieuwsgierig. ‘Dat is een gedicht, zusje.’ ‘Een gedicht?’ zegt Moeder ongelovig. ‘Jazeker, en nog wel van een beroemd dichter en ik heb er deze bedoeling mee: Het is voor later heel plezierig en gemakkelijk, als je zo gauw mogelijk op het bord thuis bent. Als ik zeg: veld d5, dan moet je dat direct weten te vinden. Je moet je dus een beetje oefenen in het vinden van de “velden”. Een leuk oefenmiddel is: een paard zó van het ene veld op het andere te laten springen, dat 't op elk veld maar één maal komt.’ ‘Een soort puzzel,’ vindt Vader. ‘Juist, een puzzel. En om je nu een beetje te helpen bij het zoeken, heb ik wegwijzers op het bord gezet: dat zijn de woorden en lettergrepen, die op “paardesprongafstand” van elkaar staan. Laat je het paard goed springen, dan krijg je de woorden in de goede volgorde en “ontdek” je het gedicht.’ ‘U lijkt wel een uitvinder,’ zegt Jan lachend. ‘Dat ben ik ook, nog méér dan je denkt! Want in deze puzzel zit nòg een uitvinding verstopt. Als je de middelpunten van de velden, in de volgorde van het gedicht, met elkaar verbindt, krijg je óók nog een soort randversiering. Eén ding wil ik je nog verklappen: je moet beginnen op veld h8 en je eindigt op f7. En nu houden jullie me met geen stok. Ik heb de eer je te groeten. Saluutjes! Veel succes!’ |
|