Gids voor den eenvoudigen bijbellezer

(1854)–Theodorus Matthijs Looman– rechtenstatus

Hoofdst. XVI. - Verklaring van Symbolische en andere figuurlijke namen en woorden in den Bijbel.

Aangezigt. -

1.	De gunst van God (Ps. 67:1; Dan. 9:17).
2.	De gruwelijke onreinheid van den onboetvaardige (Jer. 5:3).

Aardbeving. - Staatkundige beroeringen (Openb. 6:12; Hagg. 2:6, 7; Hebr. 12:26).

Aarden vaten. - Het menschelijk ligchaam (2 Kor. 6:7).

Abàddon, in het Hebreeuwsch, } Een naam afgeleid van den titel der Arabische koningen, en toegepast op de Mohammedaansche mogendheden, door welke de Oostersche Christen-kerk verdrukt werd (Openb. 9:11).

Apòllyon, in het Grieksch. - } Een naam afgeleid van den titel der Arabische koningen, en toegepast op de Mohammedaansche mo-

gendheden, door welke de Oostersche Christen-kerk verdrukt werd (Openb. 9:11).

Adderengebroedsels. - Goddelooze kinderen van goddelooze ouders (Matth. 3:7; 12:34).

Afgod, Afgoderij. - Een overmatig geliefd voorwerp (1 Joh. 5:21); gierigheid of begeerlijkheid (Kol. 3:5).

Akker. - De wereld (Matth. 13:38).

Arbeid, in het baren.

1.	Angst, druk (Jer. 4:31; 13:21; Mark. 13.8).
2.	IJverige bezorgdheid van Christen leeraren (Gal. 4:19).

Arbeiders. - Bedienaars des evangelies (Matth. 9:37, 38; 1 Kor. 3:9).

Arend. -

1.	Een koning of koningrijk (Ezech. 17).
2.	Het Romeinsche leger, dat een arend tot standaard had (Matth. 24:28).
3.	Zinnebeeld van vernieuwde kracht (Ps. 103:5; Jes. 40:31).

Arm. -

1.	De almagt van God (Jer. 27:5; 23:17).
2.	De magt en wonderen van Christus (Jes. 51:9; Joh. 12:38).
3.	De genadige invloeden van God op de menschheid (Jes. 51:9; 52:10).

Asch. - Zie Stof en asch.

Bábylon. - Het pauselijk Rome (Openb. 14:8; 17:18).

Bálaäm. - De dwalingen en gruwelen van dien afvallige (2 Petr. 2:15; Jud.: 11; Openb. 2:14).

Beeld van goud, zilver, koper en ijzer. - De vier wereldheerschappijen: het Assyrische, Perzische, Macedonische en Romeinsche (Dan. 2:31-45).

Beest. -

1.	Eene heidensche magt (Dan. 7:17).
2.	De pauselijke Antichrist (Openb. 13:2, 12; 17:3, 7, 8, enz.).

Beker. -

1.	Zegeningen der Goddelijke voorzienigheid en genade (Ps. 23:5).
2.	Oordeelen Gods (Jes. 51:17).

Beker der dankzegging. - Beker aan 's Heeren avondmaal, met toespelling op den paaschbeker (1 Kor. 10:16).

Beker der verlossing. - Dankbare erkenning van Goddelijke zegeningen (Ps. 116:13).

Berg. -

1.	Een koningrijk, staat, republiek of stad (Jes. 2:12-14; Zach. 4:7).
2.	Het Rijk van Christus (Jes. 2:2; 11:9; Dan. 2:35).

Blindheid. - Onwetendheid in de Goddelijke leer (Jes. 29:18; Rom. 11:25; Efez. 4:18).

Bloed. -

1.	Moord en sterfte (Jes. 34:3; Ezech. 32:6; Openb. 14:20).
2.	De verzoening door Christus (Matth. 26:28; Hebr. 13:20).

Boek. - Symbool van de Goddelijke raadsbesluiten (Ps. 40:7; Hebr. 10:7).

Boek des levens. - Het hemelsche register van het volk Gods (Openb. 3:5, 20:12, 15; 22:19).

Boog. -

1.	Sterke gezondheid (Job 29:20).
2.	Symbool van eene verovering door het evangelie (Openb. 6:2).

Boom des levens. - De genietingen der gelukzaligheid (Openb. 2:7; 22:2).

Boomen. - Goede of booze menschen (Ps. 1:3; Matth. 3:10).

Brood. -

1.	Goddelijke leer (Deut. 8:3; Jes. 55:2; Matth. 4:4).
2.	Broederschap in Christus (1 Kor. 10:17).

Bruid. - De kerk van Christus (Openb. 21:9).

Bruidegom. - Christus, de Man zijner kerk (Joh. 3:29; Openb. 21:9).

Cederen. - Uitnemende menschen (Zach. 11:2).

Cederen van Libanon. - Koningen, vorsten van Juda (Jes. 2:13).

Cederboomen (takken van). - Edelen, krijgshoofden (Ezech. 17:4).

Cherub. - De levende; vertegenwoordiger der geheele schepping, openbaring der heerlijkheid Gods (Exod. 26:51; Ezech. 1:5, 13-15, 19; 10:17; Openb. 4:6-9).

Dag. -

1.	Een jaar (Ezech. 4:6; Openb. 2:10; 9:9; 12:6).
2.	Een bepaalde tijd (Jer. 34:8).
3.	Een staat van evangelische kennis (1 Thess. 5:5).

Dauw. - Kracht van Christus in de opstanding (Jes. 26:19).

Deur. -

1.	Het begin eener nieuwe bedeeling (Openb. 4:1).
2.	De aanvang of uitbreiding der evangelische bediening (1 Kor. 16:9).

Dieren (Vier), eigentlijk de levenden. Zie Cherub.

Donderslagen. - Voorzeggingen (Openb. 10:4).

Donkerheid. - Jammer en ellende (Jer. 23:12).

Dood (Natuurlijke). - Scheiding van ziel en ligchaam (Gen. 25:11).

Dood (Zedelijke). - Ongevoeligheid voor het kwaad der zonde, en voor de pligten en het genot der liefde Gods (Efez. 2:1; Openb. 3:1).

Dood (Tweede). - Eeuwige verbanning van God (Openb. 2:11; 20:14).

Dood (Evangelische). - Dooding der zondige natuur (Rom. 6:8; 1 Petr. 2:24).

Doornen. -

1.	Wereldsche zorgen, rijkdommen en begeerlijkheden (Luk. 8:14).
2.	Verharde ongeloovigen (Ezech. 2:6).

Draak. -

1.	Symbool van een koninklijk vijand (Ezech. 29:2, 3): de koning van Egypte.
2.	De Satan zijne werktuigen aanhitsende (Openb. 12:9).
3.	Gevaren en moeijelijkheden (Ps. 91:13).

Drie. - Zie Getal.

Dronkenschap. -

1.	Zinnebeeld der dwaasheid (Jes. 28:1-3; Jer. 13:13).
2.	Ongevoeligheid; het gevolg der Goddelijke oordeelen (Jes. 29:9; 51:12).

Druiven. - Christelijke deugden (Jes. 5:2).

Druiven (Wilde), - Zondige en onreine zeden (Jes. 5:2).

Duisternis. - Ongodsdienstigheid en onwetendheid (Rom. 13:12.).

Egypte. - Symbolische benaming voor verhardheid (Openb. 11:8).

Eikenboomen. - Vorsten (Jes. 2:13).

Engel des Heeren. - Jezus Christus (Zach. 1:11).

Engel. -

1.	Verstandige wezens, van welke God zich bedient als de bedienaars zijner voorzienigheid (Ezech. 10:8 enz.; Hebr. 1:4-7, 14; Openb. 4:6; 5:11).
2.	Afvallige geesten (Matth. 25:41; Jud.: 6).
3.	De herders of bisschoppen der gemeenten (Openb. 1:20; 2:1, 8, 12, 18).

Geneesmeester. - Jezus Christus (Matth. 9:21).

Geslacht. - De kerk van God (Efez. 3:15).

Getal (het) Twee. - Weinigen (1 Kon. 17:12; Jes. 7:21).

Getal (het) Drie, of de derde. - De voortreffelijkheid (Jes. 19:24; Zach. 13:9).

Getal (het) Vier. - De algemeenheid (Jes. 11:12; Ezech. 7:2).

Getal (het) Zeven. - De volmaaktheid (Openb. 1:4 en in geheel dat boek).

Getal (het) Tien. - Velen (Dan. 1:20; Am. 6:9; Zach. 8:23).

Getuigen. - Vervolgde kerken of hare herders (Openb. 11:3-6).

Godslastering. - Afgoderij, inzonderheid die des pausdoms (Openb. 1:5, 6; 17:3).

Gog en Magog. -

1.	Groote Skythische strijdkrachten van vroegere eeuwen (Ezech. 38:2).
2.	Ontrouwe natiën in de laatste dagen (Openb. 20:8).

Goud. - Genadegaven des Heiligen Geestes (Openb. 3:18).

Gruwelen. - Afgodische instellingen en plegtigheden der Roomsche kerk (Openb. 17:4).

Gruwel der verwoesting. - De afgodische standaards van het Romeinsche leger (Matth. 24:15).

Hagel. - De invallen van geweldige vijanden (Jes. 28:2; 32:9; Openb. 8:17).

Hand (Regter-). - Bescherming en gunst (Ps. 18:35; 73:23).

Hand des Heeren op een profeet. - Invloed van den Heiligen Geest (Ezech. 8:1).

Handen (Oplegging der). - Zie Oplegging.

Hel. -

1.	De algemeene vergaderplaats der afgescheiden zielen (Jes. 14:9; Openb. 1:18).
2.	De plaats der eeuwige pijniging voor de onboetvaardigen (Ps. 9:18; Matth. 10:28; 23:33).

Hemelen. -

1.	De almagtige voorzienigheid Gods (Dan. 4:26).
2.	God (Matth. 21:25; Luk. 15:18).
3.	Staats- of kerkelijke regeringen (Jes. 13:13; Hag. 2:6, 21).
4.	De zigtbare kerk (Openb. 21:7, 9).

Hemelsblaauw. - Zinnebeeld der Openbaring Gods; herinnering van de wet (Ezod. 26:31).

Hoeksteen. - Jezus Christus (Ps. 118:22).

Hoer. - Eene afvallige stad of kerk (Jes. 1:21; Openb. 17:5).

Hoererij. - Afgoderij en afval (Jes. 3:8, 9; Openb. 2:22).

Honden. -

1.	Heidenen, verzonken in de onreinheid (Matth. 15:26).
2.	IJdele, zinnelijke godsdienstleeraars (Jes. 56:10).
3.	Valsche, beginsellooze leeraars (Fil. 3:2; Openb. 22:15).

Honger en dorst. -

1.	Natuurlijk verlangen naar geluk (Spr. 19:15; Jes. 55:1; Openb. 22:17).
2.	Geestelijk verlangen (Am. 8:11; Matth. 5:6; Luk. 1:53).

Hoofd. -

1.	Het verstand van den mensch (Jes. 1:6; Dan. 2:28).
2.	Opperste van een volk (Mich. 3:1, 9, 11).
3.	De hoofdstad van een land (Jes. 7:8, 9).

Hoorn. -

1.	Sterkte (Openb. 5:6).
2.	Goddelijke bescherming (Ps. 18:3; Am. 3:14; Luk. 1:69).
3.	Koninklijke magten (Jer. 48:25; Zach. 1:18, 21, enz.; Dan. 7:20, 24).

Huis. -

1.	Kerk van God (Jes. 2:2; 1 Tim. 3:15; Hebr. 3:6).
2.	Menschelijk ligchaam (2 Kor. 5:1).

Ingewanden. - Teeder medelijden (Fil. 2:1; Luk. 1:78).

Jeruzalem. -

1.	Kerk van God (Ps. 122:6; Jes. 65:18; 66:13).
2.	Hemelsche heerlijkheid (Hebr. 12:22; Openb. 3:12; 21; 22; Gal. 4:24-26).

Juk. -

1.	Drukkende slavernij (Deut. 28:48).
2.	Drukkende Godsdienstige inzettingen (Hand. 15:10; Gal. 5:1).

3.	De zalige dienst van Christus (Matth. 11:29, 30).
4.	Zedelijke dwang (Klaagl. 3:27).

Kaf. - Verwerpelijke, goddelooze menschen (Ps. 1:4; Matth. 3:12).

Kandelaar. - Zie Lamp.

Keten. - Ramp of verdrukking (Klaagl. 3:7).

Keursteen (Witte) - Zegel of teeken van volle schuldvergeving (Openb. 2:17).

Kleederen. - Zielen der menschen (Openb. 3:4).

Kleederen (Witte). - Zinnebeelden van reinheid en gelukzaligheid (Jes. 52:1; 61:10; Openb. 3:4, 5; 19:8).

Kroon des levens, - der heerlijkheid. - Onsterfelijkheid, gelukzaligheid en hemelsche heerlijkheid (Jak. 1:12; Openb. 2:10).

Lam. - De Messias, voorafgebeeld door het paaschlam en het dagelijksche offer (Exod. 12:11; 29:38-41).

Lamp. -

1.	Een opvolger (1 Kon. 15:4; Ps. 132:17).
2.	Belijdenis der Godsdienst (Matth. 25:3, 4).
3.	Goddelijke verlichting en vertroosting (2 Sam. 22:29).
4.	Eene Christelijke gemeente (niet kandelaar, Gr. lampen), (Openb. 1:12-20).

Leeuw. -

1.	Zinnebeeld van sterkte: de standaard van Judaas stam (Gen. 49:9).
2.	Een titel van Christus (Openb. 5:5).

Leven. -

1.	Eeuwige gelukzaligheid (Ps. 16:11).
2.	Evangelische leer (Joh. 6:33).
3.	Een staat van regtvaardiging (Joh. 5:24; Kol. 3:3).
4.	Christus de bron des natuurlijken, geestelijken en eeuwigen levens (Joh. 1:4; 11:15; 14:6; Kol. 3:4).

Licht. -

1.	Vreugde, orde en voorspoed (Esth. 8:16).

2.	Evangelische kennis (Jes. 8:20; Efez. 5:8; 1 Joh. 1:7).

Ligchaam. - De geheiligde gemeente van Christus (1 Kor. 12:13, 27).

Luipaard. -

1.	Een sluw, roofzuchtig vijand (Dan. 7:6).
2.	Een mensch van gelijken aard (Jes. 11:6).

Maan. - De Joodsche-kerkstaat (Joël 2:31; Openb. 12:1).

Manna. - De gelukzaligheid der uitverkorenen (Openb. 2:17).

Most. - Zie Wijn.

Naakt. - Ontbloot van het kleed der heiligheid (Openb. 3:17).

Nacht. - Onwetendheid, dwaling, tegenspoed (Openb. 21:25).

Namen. - Personen (Hand. 1:15; Openb. 3:4).

Olijfboom (Tamme). - De kerk van Christus (Rom. 11:24).

Olijfboom (Wilde). - Een heiden (Rom. 11:17).

Onkruid. Goddeloozen, ongeloovigen (Matth. 13:38).

Oogen. -

Op den Almagtige toepasselijk, beteekenen zij:

1.	Zijne alwetendheid (Spr. 15:3; Ps. 11:4).
2.	Zijne waakzame voorzienigheid (Ps. 32:8; 34:16).

II.

Op Christus toegepast, beteekenen zij zijne alomtegenwoordigheid (Openb. 2:18; 5:6; Hebr. 4, 13).

III.

Op den mensch toegepast, beteekenen zij:

1.	Het verstand, de oogen der ziel (Ps. 119:18; Efez. 1:18).
2.	Een vriendelijk raadgever (Job 29:15).
3.	Den geheelen mensch (Openb. 1:7).
4.	De bedoelingen van den mensch (Deut. 28:54-56).

Oogst. - Laatste oordeel (Joël 3:13) of einde der wereld (Matth. 13:39).

Oplegging der handen. - Mededeeling van zegeningen of van gezag (Gen. 48:20; Num. 27:18).

Ouderlingen (De vierëntwintig). - Uitnemende heiligen; welligt geloovigen uit de aartsvaders (Openb. 4:10; Hebr. 11:2).

Oven. - Beproeving of pijniging, ook de plaats der pijniging (Deut. 4:20; Jer. 9:7; 11:4).

Paard. - Zinnebeeld der overwinning, het werk van deszelfs berijder (Joël 2:4; Hab. 1:8; Jer. 4:13)

Paard (Wit). - Zinnebeeld eener gelukkige overwinning; Rood -, van eenen bloedigen oorlog; Zwart -, van ramp en pest; Vaal -, van hongersnood en ellende (Openb. 6:2-8; Zach. 6:2).

Palmtak. - Zinnebeeld van vreugde en overwinning (Openb. 7:9).

Paradijs. - Hemel, verblijfplaats der gelukzaligen (Luk. 23:43; Openb. 2:7).

Pardel. - Eene Antichristelijke magt (Openb. 13:2).

Pascha. - Jezus Christus (1 Kor. 5:7).

Pek. - Zie Zwavel.

Pijlen. -

1.	Oordeelen van God (Job 6:4).
2.	Lasterende woorden (Ps. 64:4).

Pilaar. -

1.	Het hoofd van een gezin, stad of staat (Gal. 2:9).
2.	Eene gedenkzuil van genade in den tempel der heerlijkheid (Openb. 3:12).

Poorten. - Symbool der veiligheid (Ps. 147:13).

Poorten der dochter Sions. - De instellingen der Goddelijke eeredienst (Ps. 9:15).

Poorten des doods. - Uiterst gevaar (Ps. 9:14; Job 38:17).

Purper. - Zinnebeeld der koninklijke heerschappij en heerlijkheid van Jehova (Exod. 26:31).

Regen. -

1.	Zinnebeeld der zaligmakende leer (Deut. 32:2).
2.	Invloed des Heiligen Geestes (Jes. 44:4).

Reukwerk. - Zie Wierook.

Rijsje. - Christus (Jes. 11:1).

Rivier. -

1.	De inval van een veroverend leger (Jes. 59:19; Jer. 46:7, 8).
2.	Een zinnebeeld van overvloedige zegeningen (Job 29:6; Ps. 36:8).
3.	Overvloed van Goddelijke liefde en genade (Openb. 22:1; Ezech. 47).

Rots. -

1.	Eene veilige schuilplaats (Ps. 18:3; Jes. 17:10).
2.	De stichter eener natie (Jes. 51:1).

Schaap. - Discipel van Christus (Zach. 13:7; Joh. 10:11, 16; 1 Petr. 2:25).

Scharlaken. - Zinnebeeld van het leven (Exod. 26:31).

Schepter. - Koninklijke magt (Ps. 2:9).

Schild. - Geloof in de Goddelijke beloften (Efez. 6:16).

Slaap. -

1.	Dood (Dan. 12:2; Joh. 11:11; 1 Thess. 4:14).
2.	Vleeschelijke gerustheid (Rom. 13:11).

Slang. - Satan, de duivel (Gen. 3:1; 2 Kor. 11:3; Openb. 12:9).

Sleutels. -

1.	Magt en heerschappij (Openb. 1:18; Jes. 22:22).
2.	Evangelische zending (Matth. 16:19).
3.	Schriftuurlijke kennis (Luk. 11:52).

Sodom en Gomorra. - Eene afvallige goddelooze stad (Jes. 1:10; Openb. 11:8).

Sprinkhanen. - Valsche leeraars (Openb. 9:3).

Spruit. - Christus (Jes. 11:1; Jer. 23:5; 33:15; Zach. 3:8).

Staf. -

1.	Magtig gezag (Ps. 2:9).
2.	Goddelijke trouw (Ps. 23:4).

Steen. -

1.	Jezus Christus (Ps. 118:22; Jes. 28:16; Matth. 21:42).
2.	Een waar geloovige (1 Petr. 2:5).

Stem van den Bruidegom. - Bruiloftsfeesten: uitnoodigingen van den Zaligmaker (Jer. 16:9; Joh. 3:22).

Ster. -

1.	Vorst of wetgever (Num. 24:17; Openb. 22:16).
2.	Uitnemende herders (Openb. 1:20).
3.	Afgodische leeraars (Jud.: 13).

Stieren. - Geweldenaars (Ps. 22:13).

Stof en asch. - De menschelijke natuur (Gen. 3:19; 18:27).

Stok. - Zie Staf.

Stroom. - Zie Rivier.

Sulfer. -

1.	Zinnebeeld der pijniging (Openb. 14:10).
2.	Verderfelijke leeringen (Openb. 9:17).

Tabernakel. - Het menschelijk ligchaam (2 Kor. 5:1; 2 Petr. 1:13, 14).

Talenten. - De gaven, welke God den mensch toevertrouwt (Matth. 25:15).

Tanden. - Symbolen van wreedheid (Spr. 30:14).

Tien. - Zie Getal.

Torens (Hooge). - Beschermers (Jes. 2:12, 15).

Troon. -

1.	Heerschappij of koningrijk (Gen. 14:40; 2 Sam. 7:12, 16).
2.	Een rang onder de engelen (Kol. 1:16).

Twee. - Zie Getal.

Vader. - God, wiens wij zijn door de schepping en door de verlossing (Mal. 1:6; 2:10; Jer. 31:9; Rom. 8:15, 16; Efez. 1:5).

Verborgenheid. - Eene, zoo lang zij nog niet geopenbaard is, onbekende zaak of leer (Rom. 16:25; 1 Kor. 2:7; Kol. 1:26; Openb. 1:20).

Verfoeiselen. -

1.	Zonde in het algemeen (Jes. 66:3; Ezech. 16:50, 51).
2.	Een afgod (2 Kon. 23:13; Jes. 44:19).

Vergift. - Leugens, valsche leer (Ps. 140:4; Rom. 3:13.

Verzegeld. - Zie Zegel.

Vet. -

1.	Het voortreffelijkste van eenig ding (Ps. 81:17).
2.	Rijken (Ps. 22:30; Jer. 5:28).

Vier. - Zie Getal.

Vleesch. -

1.	Rijken (Jes. 17:4).
2.	De sterfelijke mensch (Jes. 40:6).
3.	Menschelijke deugden of Godsdienstige voorregten (Filem.: 3, 4).

Vleugelen. -

1.	Bescherming (Ps. 17:8; 36:8; 91:4).
2.	Evangelische zegeningen (Mal. 4:2).

Voorhoofd. - Opentlijke belijdenis der Godsdienst (Openb. 7:3; 13:16).

Vos. - Volslagen huichelaar en bedrieger (Ezech. 13:4; Luk. 13:32).

Vrouw. -

1.	Een staat of eene stad (Ezech. 23:2, 3).
2.	De Kerk van Christus (Openb. 12:1).
3.	De antichristelijke kerk (Openb. 17:3).

Vrucht. - Godsdienstige deugden en genietingen (Ps. 1:3; 92:15).

Wandel. - Wijze van leven (Hebr. 13:5).

Wandelen (Met God). - In verborgen gemeenschap met God leven, als voor zijn aangezigt alles doen wat Hem behagelijk en verheerlijkend is (Gen. 5:24; 6:9).

Wandelen (Naar het vleesch). - Door booze lusten geregeerd worden (Rom. 8:1).

Wandelen (Naar den Geest). - De werkingen van den Heiligen Geest volgen, en de besturingen van Gods Woord (Rom. 8:1).

Wapenrusting. - Geestelijke genadegaven (Rom. 13:12; Efez. 6:11).

Wasschen, Wassching. - Reiniging:

1.	zedelijk (Ps. 26:6; 73:13).
2.	Geestelijk (Ps. 51:4; Ezech. 16:9).

Wasschen, Wassching. - Vergiffenis en heiligmaking (1 Kor. 6:11; Openb. 1:5; 7:14).

Water. - De genade des Heiligen Geestes (Jes. 44:3; Joh. 3:5; 4:10).

Wateren. -

1.	Beproevingen en onderdrukkingen (Ps. 69:2).
2.	Menigten van volken (Jes. 8:7; Openb. 17:15).
3.	Evangelische instellingen (Jes. 55:1).
4.	De zegeningen des Heiligen Geestes (Jes. 44:3; Joh. 7:37).

Week. - Zeven jaren (Dan. 9:24).

Wierook. - Godsdienstige oefeningen (Ps. 141:2; Openb. 5:8).

Wildernis. - Zie Woestijn.

Wijn. -

1.	Geestelijke zegeningen (Hoz. 2:8; Ps. 4:8).
2.	Evangelische voorraad (Jes. 25:6; 55:1).
3.	Gods toorn (Ps. 75:9; Openb. 16:19).

Wijngaard. - De kerk van Israël (Jes. 5:1-7; Jer. 12:10).

Wijnstok. -

1.	De Hebreeuwsche kerk (Ps. 80:9; Jes. 2:21).
2.	Christus het Hoofd der kerk (Joh. 15:1).

Wind. -

1.	De werkingen van den Heiligen Geest (Joh. 2:8).
2.	Goddelijke oordeelen (Jes. 27:8).
3.	Verwoesting (Jer. 51:1; 4:11, 12).

Winden (De vier). - Algemeene verwoestingen (Jer. 49:36; Dan. 7:2; Openb. 7:1).

Wit. - Zinnebeeld der reinheid en heiligheid (Exod. 26:31).

Woestijn. -

1.	Algeheele verwoesting (Jes. 27:10; Jer. 22:6).
2.	Deze wereld van beproevingen (1 Kor. 10:5, 6; Jes. 41:18.

Wolf, Wolven. -

1.	Wreede, goddelooze menschen (Jes. 11:6; 65:25).
2.	Bittere vervolgers (Luk. 10:3).
3.	Hebzuchtige menschen, die zich voorgeven bedienaren van Christus te zijn (Joh. 10:12; Hand. 20:29).

Wolken. - Legers, menigten (Jer. 4:13; Jes. 60:8; Hebr. 12:1).

Zaad. - Evangelische leer (Luk. 8:5, 11; 1 Petr. 1:23; 1 Joh. 3:9).

Zaadzaaijer. - Een Evangelieprediker (Matth. 13:3, 37).

Zee. -

1.	De verre eilanden en gewesten der Heidenen (Jes. 60:5).
2.	De Eufraat, of de Nijl (Jes. 21:1; Jer. 51:36).

Zegel, Verzegeld. -

1.	Symbool der veiligheid (Hoogl. 4:21).
2.	Symbool der bescheidenheid (Jes. 29:11).
3.	Dwang (Job 9:7; 37:7).
4.	Teeken van een bijzonderen last (Joh. 6:27).
5.	Zinnebeeld van een bijzonder belang of aandeel (Efez. 1:13; 4:30; Openb. 7:2-4).

Zeug. - Een onrein, goddeloos mensch (Matth. 7:6).

Zeven. - Zie Getal.

Zon. -

1.	de Heere God (Ps. 84:12).
2.	Jezus Christus (Mal. 4:2).

Zon en maan. - Burgerlijke en kerkelijke staten (Joël 2:31; Hand. 2:20).

Zout. -

1.	De leerstellingen en deugden der Christenen (Matth. 5:13).
2.	De wijsheid der Christelijke voorzigtigheid (Kol. 4:6).

Zuigelingen. -

1.	Onbekwame en dwaze vorsten (Jes. 3:4).
2.	Jonge of zwakke Christenen (1 Kor. 3:1; Hebr. 5:13).

Zuurdeesem. - Bedorven leerstellingen en praktijken (Matth. 16:9; 1 Kor. 5:6-8).

Zwaard. -

1.	Het symbool der verwoesting (Deut. 32:41, 42).
2.	Het Woord van God: het wapen des Christens (Efez. 6:17).

Zwakheden. -

1.	Ligchamelijke zwakheid (Matth. 8:17; Jes. 53:4).
2.	Geestelijke zwakheid (Rom. 8:26).

Zwart, Zwartheid. - Verdrukkingen (Jer. 14:2; Joël 2:6).

Zwavel. - Eeuwigdurende verwoestingen (Job 18:15; Jes. 34:9).

Zweren. - Geestelijke krankheden (Jes. 1:6; 53:5).

Zwijnen. - Onreinen, ongeloovigen (Matth. 7:6).

Vorige Volgende