ken zin, dien van roofdier, overgebragt en van wege de sluwheid van dien vorst in eenen leenspreukigen zin genomen, om eenen wreeden tiran aan te duiden; en het gebruik van dit woord leidt, zoo als ook de bedoeling was, tot het denkbeeld van volslagene huichelarij.
Onze Heer zeide tot de Joden: ‘Ik ben het levende brood, dat van den hemel nedergedaald is; zoo iemand van dit brood eet, die zal in eeuwigheid leven, en het brood dat Ik hem geven zal, is mijn vleesch, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld’ (Joh. 6:51). De zinnelijke Joden namen deze woorden letterlijk op, en zeiden: ‘Hoe kan ons deze zijn vleesch te eten geven?’ (vs. 52), niet in aanmerking nemende, dat Hij hiermede bedoelde de offerande van zijn leven, hetwelk Hij gaf tot eene verzoening voor de zonden der wereld.
Bij de instelling van het heilig avondmaal zeide de Heere van het brood: ‘Dit is mijn ligchaam,’ en van den wijn: ‘Dit is mijn bloed’ (Matth. 26:26-28). Deze woorden hebben de Roomsch-Katholieken sinds de twaalfde eeuw naar de letter genomen, in tegenspraak met andere plaatsen der Schrift, en met al de beginselen der natuur en van het gezond verstand; zij hebben getracht daarop de gedrogtelijke leer der transsubstantiatie (wezensverandering) te bouwen, volgens welke het brood en de wijn bij de zegening des priesters in het nachtmaal in het ware ligchaam en ware bloed des Heeren zouden veranderen, hoewel zij voor de menschelijke zinnen niet veranderen. De duidelijke meening onzes Heeren was dat het brood zijn ligchaam vertegenwoordigde, en de wijn zijn bloed, en dat dos brood en wijn van zijn ligchaam en bloed teekenen en zegelen zijn. Deze wijze van uitdrukking vindt men in het Oude Testament in Gen. 41:26, 27; Exod. 12:11, en in Dan. 7:24. De Heere zelf bediende er