Gids voor den eenvoudigen bijbellezer
(1854)–Theodorus Matthijs Looman– AuteursrechtvrijHoofdst. XIII. - Vervulde Voorzeggingen.De profetiën welke hare vervulling erlangd hebben, en ons alzoo tot een bewijs zijn van de Goddelijke ingeving des Bijbels, strekken den geloovige tot groote stichting en tot beschaming van den ongeloovige: in zijne goedheid heeft God aan iedere eeuw voldoende bewijzen voor zijne waarheid gegeven. De wonderen waren de grootste bewijzen der openbaring voor de eerste eeuwen, die er getuigen van waren; de profetiën zijn de groot- | |
[pagina 297]
| |
ste bewijzen der openbaring voor de laatste eeuwen, welke dezelve vervuld zien. Het strookt niet met het plan van dit werk, om over al de profetiën des Bijbels te spreken, zelfs niet over al de voornaamste. Die, welke den Zaligmaker aangaan, zouden alleen een boekdeel uitmaken. Wij zullen maar enkele, en in weinige woorden, aanstippen waarin gesproken wordt van de landen en volken, wier vervulling allertreffendst is en die geene verdere verklaring behoevenGa naar voetnoot*). | |
1. De Arabieren.De Arabieren rekenen hunnen oorsprong uit Ismaël, den zoon van Abraham. Betreffende hem had de Engel des Heeren vóór zijne geboorte tot zijne moeder gezegd: ‘Ik zal uw zaad grootelijks vermenigvuldigen, zoodat het van wege de menigte niet zal kunnen geteld worden. Ook zeide des Heeren Engel: ‘Zie, gij zijt zwanger, en gij zult eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam Ismaël noemen, omdat de Heere uwe verdrukking aangehoord heeft. En hij zal een woudezel van een mensch zijn; zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem: en hij zal wonen voor het aangezigt van alle zijne broederen’ (Gen. 16:10-12). Deze profetie is op eene opmerkelijke wijze vervuld geworden. Binnen weinige jaren was het geslacht van Ismaël zóó vermenigvuldigd (Gen. 37), dat de Ismaëliten in Jakobs tijd reeds met Egypte koophandel dreven. Ismaëls nageslacht werd zeer uitgebreid in de Hagarénen, waarschijnlijk dus genoemd naar zijne moeder Hagar; in de Nabathéërs, dus genoemd naar zijnen oudsten zoon | |
[pagina 298]
| |
Nebájoth; in de Itureërs, dusgenoemd naar zijnen zoon Itur; en in de Arabieren of Sarracenen, die een groot gedeelte van de wereld hebben doorkruist, en heden ten dage nog een talrijk volk uitmaken. Ismaël zelf leefde in de woestijn van den roof; zijne nakomelingen hebben Arabië en de naburige landen door hunne strooperijen steeds onveilig gemaakt. Ieder klein opperhoofd beschouwt zich in zijn distrikt als souverein vorst; en hoewel elk op zich zelf staat, zijn zij allen door eene soort van bondgenootschap vereenigd. Roovers te land en ter zee zijnde, leven zij aldus in oorlog met iedereen. Geen wonder dat anderen wederkeerig hun vijandig zijn. De reizigers zijn altijd verpligt geweest Arabië in karavanen of bij gewapende gezelschappen door te trekken, en onder geleide hunnen weg voort te zetten, als een leger dat gereed staat om zich tegen deze roovers te verdedigen. Zoo stipt is de profetie vervuld: ‘Zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem.’ Ook dat gedeelte der profetie, hetwelk zegt: ‘Hij zal wonen voor het aangezigt van alle zijne broederen,’ is letterlijk vervuld. Het land der Ismaëliten ligt in dat gedeelte der aarde, hetwelk de bakermat van het menschelijk geslacht was en waar de eerste rijken gesticht zijn. De magtigste staten zijn rondom hen opgerigt en gevallen. Zij zijn niet van den omgang met vreemde volken uitgesloten geweest, en alzoo door onwetendheid en vooroordeel aan hunne oude gewoonten gehecht gebleven: neen in de vroegste eeuwen waren zij reeds bondgenooten van de magtigste Oostersche monarchen. Onder Mohammed hebben zij hunne wapenen over de aanzienlijkste rijken der wereld gebragt, en de karavanen der pelgrimsreizigers hebben geregeld hunne woestenijen doorkruist; zelfs hunne Godsdienst heeft aanmerkelijke wijzigingen onder- | |
[pagina 299]
| |
gaan. En in weerwil van al die omstandigheden, die, naar men denken zou, de verouderdste vooroordeelen hadden moeten vernietigen, zijn de Arabieren nog altijd dezelfde gebleven: zij blijven immer de onverbasterde nakomelingen van Ismaël. Een ooggetuige, die een Arabisch kamp bezocht, en hetzelve tot in de bijzonderheden heeft nagegaan, schrijft: ‘De zeden van dit volk moeten reeds voor drieduizend jaren dezelfde geweest zijn.’ Hij bevestigt aldus de voorzeggingen die aan Ismaël bij diens geboorte gedaan zijn: dat hij en zijn geslacht woest zouden zijn, en alzoo blijven, alhoewel zij in de tegenwoordigheid hunner broederen zouden leven. Waarlijk, het is zeer opmerkelijk dat een bedrijvig en verstandig volk, omgeven van beschaafde natiën, van de vroegste eeuwen her een zwervend, onoverheerd en onveranderlijk volk gebleven is: het is eene dier beteekenisvolle daadzaken, welke de waarheid der Goddelijke profetiën staven. | |
2. De Joden.Mozes, de door God aangestelde bevrijder en eerwaardige wetgever der Israëliten, en ook vele der profeten die na hem hebben geleefd, hebben den toekomstigen staat van dat volk voorspeld. Met eene verwonderlijke naauwkeurigheid hebben zij der Joden rampen en verstrooijing, alsmede derzelver voortbestaan en eindelijke herstelling door de oppermagtige ontferming en goedertierenheid Gods voorzegd. Mozes, die hunnen afval en hunne ongeregtigheden voorzag, schreef onder de leiding des Heiligen Geestes, de volgende, met vele andere overeenstemmende, woorden: ‘Indien gij Mij niet zult hooren, en alle deze geboden niet zult doen, en zoo gij mijne inzettingen sma- | |
[pagina 300]
| |
delijk zult verwerpen, en zoo uwe ziele van mijne regten zal walgen, dat gij niet doet alle mijne geboden, om mijn verbond te vernietigen, zoo zal Ik uwe steden eene woestijn maken, en uwe heiligdommen verwoesten; en Ik zal uwen liefelijken reuk niet rieken. Ja, Ik zal dat land verwoesten, dat uwe vijanden, die daarin zullen wonen, zich daarover ontzetten zullen. Daarbij zal Ik u onder de Heidenen verstrooijen, en een zwaard achter u uittrekken; en uw land zal woest, en uwe steden zullen eene woestijn zijn. En gij zult zijn tot een schrik, tot een spreekwoord, en tot eene spotrede, onder al de volken, waarhenen de Heere u leiden zal’ (Lev. 26:14, 15, 31-33; Deut. 28:37). De profeet Jeremía heeft verklaard: ‘Ik zal ze achternajagen met het zwaard, met den honger en met de pest; en Ik zal ze overgeven tot eene beroering, allen koningrijken der aarde, tot eenen vloek, en tot eenen schrik, en tot eene aanfluiting, en tot eene smaadheid, onder al de volken, waar Ik ze henengedreven zal hebben: omdat ze naar mijne woorden niet gehoord hebben, spreekt de Heere, als Ik mijne knechten, de profeten, tot hen zend, vroeg op zijnde en zendende; maar gijlieden hebt niet gehoord, spreekt de Heere’ (Jer. 29:18, 19). De profeet Hozéa heeft ook gezegd: ‘De kinderen Israëls zullen vele dagen blijven zitten, zonder koning, en zonder vorst, en zonder offer, en zonder opgerigt beeld, en zonder efod, en terafim,’ (Hoz. 3:4). Nog werd den profeten ingegeven te schreven: ‘En hierboven is dit ook: als zij in het land hunner vijanden zullen zijn, zal Ik hen niet verwerpen, noch van hen walgen, om een einde van hen te maken, vernietigende mijn verbond met hen: want Ik ben de Heere hun God!’ (Lev. 29:44). ‘Daarna zullen de kinderen Israëls zich bekeeren, en den Heere hunnen God, en David hunnen Koning zoeken, | |
[pagina 301]
| |
en zij zullen vreezende komen tot den Heere en tot zijne goedheid, in het laatste der dagen’ (Hoz. 3:5). Alle deze voorzeggingen zijn zóó waarachtig en getrouw, dat zij eerder tot de historie dan tot de profetie schijnen te behooren. Zij stellen ons de wijze, de uitgestrektheid, den aard en den duur van de verstrooijing der Joden voor oogen; hunne vervolgingen, hun lijden, hunnen verblindheid, hunne verharding, en hunne wreede verdrukking, hunne algemeene versmading en verachting, hunne onbeperkte verstrooijing en hun tevens zelfstandig voortbestaan onder de volkeren. Sterk waren de banden welke de Joden aan Kanaän bonden. Het was niet alleen een overheerlijk land, maar het land hunner vaderen, een geschenk van God, waar alleen vele hunner godsdienstige gebruiken konden plaats vinden. Gelijk niets dan de vlammen hen hunnen tempel konden doen verlaten, waarbij nog velen omkwamen, zoo kon ook niets hen uit hun land drijven dan de overmagt des Romeinschen legers. Zij werden uit hun geboorteland weggerukt en verbannen: en een keizerlijk dekreet verbood den Jood op doodstraffe den voet in Jerûzalem te zetten, terwijl de Heidenen de puinhoopen dier stad met hunne voeten vertraden. De algeheele verstrooijing der Joden is nog opmerkelijker dan de wijze waarop dezelve stand greep. Zij hebben de wijde wereld doorkruist; men treft ze onder alle volken aan. In grooten getale bevinden zij zich in Polen, in Turkije, in Duitschland, en in ons land; in Rusland; Frankrijk, Spanje, Italië, Engeland en Amerika. Minder talrijk zijn zij in Perzië, China, en Indië, aan den oost- en westoever van den Ganges. Zij hebben de ijsvelden van Sibérië, en de brandende zandwoestijnen betreden; en de Europesche reiziger hoort van hun bestaan in streken waar hij nog niet kan doordringen, zelfs tot | |
[pagina 302]
| |
in de binnenlanden van Afrika. Van het eene einde der aarde tot aan het andere, zijn de Joden, - en alleen de Joden, - verspreid onder alle volkeren. Als Christenen zien wij voor hen in de toekomst betere tijden dan de tegenwoordige, wanneer, gelijk Hozéa geprofeteerd heeft (hoofdst. 3:5), ‘de kinderen Israëls zich bekeeren en den Heere hunnen God en David hunnen Koning (den Messias) zullen zoeken,’ wanneer zij in de Kerk van Christus zullen ingegaan zijn met de volheid der Heidenen. Dat, niettegenstaande al de veranderingen die de rijken der aarde ondergaan hebben van de dagen van Mozes af tot op de onze, niets de vervulling dezer profetiën verhinderd heeft, maar dat integendeel de toestand der Joodsche, Christelijke en Heidensche natiën van dien aard is, dat, zoo God het wil, deze voorzeggingen onmiddellijk en letterlijk beter dan ooit in vervulling kunnen treden, - is een wonder, een zigtbaar wonder voor ons, dat zijns gelijke niet heeft in de verschijnselen der natuur. De Joden waren eenmaal het aan God bijzonder eigen volk; en Paulus zegt: ‘Heeft God zijn volk verstooten? Dat zij verre!’ (Rom. 11:1). Wij zien hen na zoo vele eeuwen door een wonder van Gods voorzienigheid, nog altijd als een onderscheiden volk voortduren; en waarom zulks, indien niet om te strekken tot een getuigenis voor de waarheid en voor de Goddelijke genade, en ter vervulling van de beloften, waartoe de tijd nog niet gekomen is, tot verheerlijking van Koning Messias, in wien Abraham en de aartsvaderen geloofd hebben, en van wien de profeten hebben gesproken? (Lev. 26:44). | |
3. Het Joodsche Land.Het Joodscheland (ook wel Judéa geheeten, in ruimen zin genomen) waarvan Jerûzalem de hoofdstad was, was | |
[pagina 303]
| |
zoo buitengemeen vruchtbaar, dat de Grieken en Romeinen het onder hunne schoonste landstreken rekenden. Beroemde oude schrijvers geven getuigenis van het groote aantal steden en dorpen, die er bestonden, roemen de schoonheid van vele harer steden, de voortreffelijkheid van het klimaat, en de vruchtbaarheid van den grond, waarin het Italië van wege den overvloed en de uitnemendheid der vruchten nog overtrof. De landbouw was er tot zulk eenen hoogen trap gebragt, dat de Grieken, die echter een schoon land bezaten, Syrië (waaronder zoowel de landen van Moab, Ammon en der Filistijnen, als Judéa gerekend werd) een lusthof noemden. Mozes heeft de latere ellende des lands in de roerendste bewoordingen voorspeld: ‘Ik zal de hoovaardigheid uwer kracht verbreken, en zal uwen hemel als ijzer maken, en uwe aarde als koper; en uwe magt zal ijdellijk verdaan worden; en uw land zal zijne inkomst niet geven, en het geboomte des lands zal zijne vrucht niet geven. Ja, Ik zal dat land verwoesten, dat uwe vijanden die daarin zullen wonen, zich daarover ontzetten zullen’ (Lev. 26:19, 20, 32). Jesája heeft ook betuigd: ‘Uw land is eene verwoesting, uwe steden zijn met vuur verbrand; uw akkerland verteren de vreemden in uwe tegenwoordigheid, en eene verwoesting is er, als eene omkeering door de vreemden’ (Jes. 1:7). ‘Dat land zal ganschelijk ledig gemaakt worden, en het zal ganschelijk beroofd worden: want de Heere heeft dit woord gesproken. Want het land is bevlekt van wege zijne inwoners: want zij overtreden de wetten en zij veranderen de inzettingen, zij vernietigen het eeuwig verbond. Daarom verteert de vloek het land, en die daarin wonen, zullen verwoest worden; daarom zullen de inwoners des lands verbrand worden, en er zullen weinige menschen overig blijven’ (Jes. 24:3, 5, 6). En Jeremía: ‘Ik heb mijn huis verlaten; Ik heb mijne er- | |
[pagina 304]
| |
fenis laten varen; Ik heb de beminde mijner ziel in de hand harer vijanden gegeven. Men heeft mijnen wijngaard gesteld tot eene woestheid; verwoest zijnde, treurt hij tot Mij; het gansche land is verwoest, omdat er niemand is die het ter harte neemt’ (Jer. 12:7, 11). En Ezéchiël: ‘De bewoonde steden zullen woest worden, en het land zal eene wildernis zijn, en gij zult weten dat Ik de Heere ben’ (Ezech. 12:20). De profeten zagen dit zóó klaar, als iemand die nu de geschiedenis van Judéa leest, of het land in oogenschouw neemt. De sporen van den vroegeren landbouw, de ruïnen die er in menigte voorhanden zijn, de overblijfselen van Romeinsche gebouwen en wegen, de rijkdom van den grond welke hier en daar gezien wordt, bevestigen wat de geschiedenis ons leert, en toonen den jammerlijk vervallen toestand van het land aan. Nadat de Israëliten Judéa langen tijd bezeten hadden, waren de Chaldéërs, de Syriërs, de Egyptenaren en Romeinen de vreemdelingen, die beurtelings verwoesting na verwoesting aanrigtten, en den weg baanden voor nog barbaarscher verwoesters. Bij den aanvang van de zevende eeuw, verdierven Arabische stammen, onder de banieren van Mohammed, dit land. Van toen af is het door de burgeroorlogen der Fatimiten en Ommiaden vernield; vervolgens den kalifen ontrukt door oproerige landvoogden; hernomen door de Turkomannische soldaten; ingenomen door de Europesche Mamelukken, en verwoest door Tamerlan en zijne Tartaren; totdat het ten laatste den Ottomanischen Turken in handen is gevallen. De steden zijn geslecht; al de reizigers getuigen dat het Joodsche land thans met regt een veld met puinhoopen overdekt genoemd mag worden. Cesaréa, Zébulon, Kapèrnaüm, Bethsáïda, Gádara en Chórazin zijn niet meer dan steen- | |
[pagina 305]
| |
en stofhoopen; zoo ook vele andere in den Bijbel genoemde plaatsen. Het platte land is niet minder verwoest: het wordt van oproerige horden afgeloopen; de Arabieren weiden er kunne kudden. De vruchtbaarste vlakten liggen er onbebouwd; de landbouw is er in den jammerlijksten toestand. Inderdaad: het geheele land van Israël is eene groote verwoesting, edoch met kleine overblijfselen; eene uitgestrekte woestijn, doch met enkele plekken, waar palmboomen staan en waterfonteinen vloeijen; of, nog juister gezegd: een land van bouwvallen, maar afgewisseld door bewijzen van vroeger heerlijkheid. In de landen beoosten de Jordaan telt men 446 min of meer verwoeste steden, en huizen bij honderdtallen, aan welke niets ontbreekt dan dat zij ledig zijn van menschen, wachtende op den terugkeer hunner wettige eigenaren, want Israël noch het land van Israël kan bloeijen, zoo lang zij van elkander gescheiden zijn; opdat ook even letterlijk als de profetiën van Israëls vernedering vervuld zijn, ook eenmaal even stiptelijk vervuld worde, wat de Heere, die het, ‘in de landen zijner vijanden zijnde, niet verworpen heeft’ (Lev. 26:44), door den profeet Amos zijn volk heeft toegezegd: ‘Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere Heere, dat de ploeger den maaijer en de druiventreder den zaadzaaijer genaken zal, en de bergen van zoeten wijn druipen, en al de heuvelen zullen smelten. Ik zal de gevangenis mijns volks Israëls wenden, en zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen, en wijngaarden planten en derzelver wijn drinken, en zij zullen hoven maken en derzelver vrucht eten. En Ik zal ze in hun land planten, en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit hun land, dat Ik hun gegeven heb, spreekt de Heere, uw God’ (Am. 9:13-15). | |
[pagina 306]
| |
4. Iduméa.Iduméa of Edom was het land van Ezau, den zoon van Izaäk en den broeder van Jakob. Deze landstreek vormde de zuidgrens van Judéa. Hoewel hare inwoners even als de Joden van Izaäk afstamden, waren zij nogtans hunne vijanden. Zij verbonden zich met Nebukadnézar, toen hij Jerûzalem belegerde, en zetteden hem op om de stad en den tempel te verwoesten. Jesája, door God aangedreven, schreef ten gevolge van hunne afgoderij, goddeloosheid en vijandschap tegen het volk en de dienst van God, onder andere de volgende geduchte voorspellingen tegen hen: ‘Mijn zwaard is dronken geworden in den hemel: ziet, het zal ten oordeel nederdalen op Edom, en op het volk hetwelk Ik verbannen heb. Want de Heere heeft een slagtoffer te Bozra, en eene groote slagting in het land der Edomiten; en in hare paleizen zullen doornen opgaan, netelen en distelen in hunne vestingen; en het zal eene woning der draken zijn, eene zaal voor de jongen der struissen’ (Jes. 34:5, 6, 13). ‘Want Ik heb bij Mij zelven gezworen, spreekt de Heere, dat Bozra worden zal tot eene ontzetting, tot eene smaadheid, tot eene woestheid, en tot eenen vloek; en al hare steden zullen worden tot eeuwige woestheden. Uwe schrikkelijkheid heeft u bedrogen, en de trotschheid uws harten, gij die woont in de kloven der steenrotsen, die u houdt op de hoogte der heuvelen; al zoudt gij uw nest zoo hoog maken als de arend, zoo zal Ik u van daar nederstooten, spreekt de Heere. Gelijk de omkeering van Sodom en Gomorra en harer naburen zal het zijn, zegt de Heere; niemand zal daar wonen, noch geen menschenkind zal daarin verkeeren’ (Jer. 49:13, 16, 18). ‘Alzoo zegt de Heere Heere: Zie, Ik wil aan u, o gebergte Séïr; en Ik zal mijne hand tegen u uitstrekken, | |
[pagina 307]
| |
en zal u stellen tot eene verwoesting en tot eenen schrik. Omdat gij eene eeuwige vijandschap hebt, en hebt de kinderen Israëls doen wegvloeijen door het geweld des zwaards, ten tijde huns verderfs, ten tijde hunner uiterste ongeregtigheid. Daarom, zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere: Ik zal u voorzeker ten bloede bereiden, en het bloed zal u vervolgen: alzoo gij het bloed niet hebt gehaat, zal u het bloed ook vervolgen. Tot eeuwige verwoestingen zal Ik u stellen, en uwe steden zullen niet bewoond worden: alzoo zult gij weten dat Ik de Heere ben’ (Ezech. 35:3, 5, 6, 9). ‘Zal het niet te dien dage zijn, spreekt de Heere, dat Ik de wijzen uit Edom, en het verstand uit Ezau's gebergte zal doen vergaan? Ook zullen uwe helden, o Theman! versaagd zijn; opdat een ieder op Ezau's gebergte door den moord worde uitgeroeid. En Ezau's huis zal geen overgeblevene hebben; want de Heere heeft het gesproken’ (Obadj.: 8, 9, 18). Een reiziger merkt aan: ‘Naar de berigten der Arabieren van Bakir en der inwoners van Gaza, die dikwerf langs den pelgrimsweg naar Maan (of Theman) en Karak gaan, vindt men op een afstand van drie dagreizen ten zuidwesten van de Doode Zee meer dan dertig steden geheel verwoest. De Arabieren ontwijken dezelve van wege de schorpioenen die er in menigte zijn. Het kan ons niet bevreemden, er sporen van voormalige bevolking te vinden, als wij bedenken dat dit de landstreek der Nabathéërs was, de magtigste der Arabieren en der Iduméërs, die, tijdens de verwoesting van Jerûzalem bijna even talrijk waren als de Joden.’ Evenwel zijn de ruïnen van deze steden niet de grootste gedenkteekenen van Edoms grootheid. De voornaamste stad, thans onbewoond, behalve door de wilde dieren, zoo als het door den profeet voorspeld is, duizend jaren vóór dat het door de menschen | |
[pagina 308]
| |
verlaten werd, levert een der meest verbazingwekkende tooneelen op, die men zich kan voorstellen. In de nabuurschap van den berg Séïr liggen de geweldige massa's puin eener groote stad, hoopen van gehouwene steenen, fondamenten van gebouwen, overblijfselen van geplaveide straten in een dal verspreid, dat van alle kanten door steile rotsen van vier- tot zevenhonderd voet hoogte is ingesloten, waarin holen uitgegraven zijn van onderscheidene grootten, in boven elkander liggende rijen tot zulk eene hoogte, dat men zich niet kan voorstellen hoe men de hoogste rij bereiken kan. De eene zuil verheft zich boven de andere en versieren de voorgevels der gebouwen; horizontale kanalen geleiden het water langs de rotsen; uitgehouwene treden voeren naar de toppen, van welke onderscheidene met piramiden zijn versierd, die op de rotsen zijn uitgehouwen. De overeenkomst van dit gezigt met hetgeen de profeet Jeremía (hoofdst. 49:16) in zulke duidelijke bewoordingen heeft aangekondigd, is zóó treffend, dat men zich er niet in vergissen kan. De praal- en gewone graven zijn er talrijk en prachtig; zij zijn van onderscheidene tijden herkomstig, en naar onderscheidene bouworden opgerigt. Een derzelve wordt vooral als een stout werk van buitengewone grootte beschreven: het is nog ongeschonden bewaard gebleven, en bevat eene kamer van zestien schreden in het vierkant en vijf-en-twintig voet hoog, versierd met een gebeeldhouwd voetstuk, alles uit de rots uitgehouwen. Drie sierlijke gebouwen die voor de landsvorsten bestemd waren, geven een denkbeeld van den luister der stad. De vijanden van het evangelie moesten het lot ter harte nemen, dat de vijanden der oude kerk ondervonden hebben, die naar het Woord des Heeren zijn afgesneden, en wier land, zoo als dat van Edom, verwoest is, ten gevolge | |
[pagina 309]
| |
van eenen vloek, die altijd op hetzelve rusten zal. De allerhoogste God zal de zaak van zijn eeuwig verbond even zeker beslechten, als Hij die van dat verbond heeft beslecht, hetwelk Hij te niet gedaan heeft; en al vereenigden de vijanden des Christelijken geloofs zich, even als weleer de zaamverbondenen van de tenten Edoms tegen Judéa, zoo zou nogtans al hunne kracht verstuiven gelijk het kaf voor den wervelwind. De wijzen dezer wereld behoorden zich door de gedenkteekenen van het verwoeste Edom te laten leeren. Indien al hunne verhevene kennis niet geheiligd wordt door Godsdienstige beginselen en door de vreeze Gods, zoo zal zij ijdel bevonden worden, even als die der wijzen van Theman; al hunne ontdekkingen en uitvindingen zullen ten einde loopen in de verwoesting en in de vergetelheid. ‘Dewijl dan deze dingen alle vergaan,’ zelfs de hemelen met een gedruisch zullen voorbijgaan, ‘en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken die daarin zijn zullen verbranden, hoedanige behoorden wij dan te zijn in heiligen wandel en Godzaligheid!’ Overeenkomstig de belofte van God, ‘verwachten wij nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, in dewelke geregtigheid woont’ (2 Petr. 3:10-13). | |
5. Egypte.Egypte was een der oudste en magtigste rijken. Het was, zoo niet de geboorteplaats, althans reeds vroeg de kweekschool der wetenschappen: allerlei geleerdheid, door welke de uitstekendste mannen der oudheid uitmuntten, vond er eene krachtige bescherming. Daarenboven was Egypte beroemd door zijne wijsheid; doch het was er niet minder bijgeloovig om, en reeds vroeg aan de afgoderij overgegeven, zelfs van veel dwazer en heiligschendender aard, dan ergens elders. De Egyptenaren | |
[pagina 310]
| |
aanbaden de zon, de maan, de sterren, menschen, planten, dieren, waaronder wormen en de afzigtelijkste insekten. Men zou niet kunnen gelooven wat de geschiedenis van zijne bevolking, steden en openbare gebouwen verhaalt, werd dit alles niet bevestigd door de nog bestaande monumenten. Egypte is een muséum van oudheden. De reiziger die door de puinhoopen heenwandelt, vergeet het tegenwoordige door de beschouwing van het verledene, en bij eene verbasterde natie treft hij de sporen van een magtig volk aan. De piramiden van Egypte zijn altijd onder de wonderen der wereld geteld. Daar bestaan er nog drie van, bij Kaïro, niet verre van het oude Memfis. Een Fransch ingenieur heeft berekend dat de steenen van de grootste der drie voldoende zouden zijn om eenen muur van tien voet hoogte en één voet dikte te bouwen, lang genoeg om geheel Frankrijk te omringen. Zij vormt een vierkant, welks basis iedere zijde 750 voeten lang en breed is. De loodlijnige hoogte is omtrent 560 voet, dat is 117 voet hooger dan de St. Paulus-kerk te Londen. De top, die van beneden gezien, spits schijnt, vormt eene vlakte van 18 voet in het vierkant. De steenen, waarvan deze piramide gebouwd is, zijn 30 voet lang. Deze verbazende gewrochten waren oorspronkelijk tot begraafplaatsen voor de koningen bestemd. Hieruit kan men een denkbeeld vormen van de magt en den rijkdom dezer natie. Aangaande Egypte vinden wij voorzegd: ‘Zoo zegt de Heere: Zie Ik wil aan u, o Farao, koning van Egypte! dien grooten zeedraak, die in het midden zijner rivieren ligt; die daar zegt: Mijne rivier is de mijne, en ik heb die voor mij gemaakt. Zie, Ik wil aan u en aan uwe rivier, en Ik zal Egypteland stellen tot eenzame wilde woestenijen, van den toren van Syéne af, tot aan de | |
[pagina 311]
| |
landpale van Moorenland. Het zal nederiger zijn dan de andere koningrijken, en zich niet meer verheffen boven de Heidenen. Zoo zegt de Heere: Ik zal ook de drekgoden verdoen, en de nietige afgoden doen ophouden uit Nof; en er zal geen vorst meer zijn uit Egypteland; en Ik zal eene vreeze in Egypteland stellen’ (Ezech. 29:3, 10, 15; 30:13). Deze voorzeggingen zijn letterlijk vervuld. Egypte is nog vol van verbazingwekkende gebouwen; maar zijne oude steden en tempels liggen in puin. Deze tempels, vol steenhoopen en zware zuilen, zijn met hiëroglyfen (beeldschrift) overdekt, en hoewel zij door stervelingen opgerigt waren, die ‘de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd hadden in de gelijkenis van een verderfelijk mensch, van visschen, viervoetige dieren, en kruipende dieren,’ schijnen zij een eereteeken te zijn voor den eenig levenden en waren God, aangezien zij beide de historische en profetische waarheid van zijn ingegeven Woord bevestigen. Egypte, dat sedert drie-en-twintig eeuwen van zijne eigene heerschers is beroofd, heeft zijne vruchtbare velden achtereenvolgends de prooi zien worden van de Perzers, Macedóniërs, Romeinen, Grieken, Arabieren, Georgiërs, en eindelijk van den stam der Tartaren, die bekend zijn onder den naam van Ottomanische Turken. De Mamelukken, als slaven gekocht en tot krijgslieden gevormd, overweldigden dra het oppergezag en kozen zich een opperhoofd. Zij zijn door slaven vervangen, die derwaarts uit hun geboorteland overgebragt zijn. Het verdrukkingsstelsel in Egypte is algemeen. Alles wat de reiziger er ziet of hoort, herinnert hem dat hij zich bevindt in het land der slavernij en der dwingelandij. Er bestaat geen middelstand, geen adel, geene geestelijkheid; | |
[pagina 312]
| |
ook zijn er geene kooplieden, en geene landeigenaars. De zedelijkheid staat er, even als kunst en wetenschap, op een zeer lagen trap. Er heeft geen eigen vorst meer over Egypte geheerscht. Het land is door vreemdelingen verwoest. Het is werkelijk een diep vernederd rijk, ‘dat door vreemdelingen en slaven overheerscht wordt.’ De pacha's zijn onderdrukkers en vreemdelingen geweest, die de heerschappij voor geld verkregen. Iedere bezitting in het land hangt af van de willekleur van elken nieuwen pacha. Zoo blijkt het duidelijk, dat het letterlijk in de handen der goddeloozen verkocht is. Het lot van Egypte, Iduméa en het land der Joden, maakt het ons aanschouwelijk dat de Bijbel niet is eene kunstiglijk verdichte fabel; maar dat de profeten die deze dingen hebben voorspeld, gesproken en geschreven hebben, gedreven zijnde door den Heiligen Geest. | |
6. Ninéve.Ninéve was de hoofdstad van Assyrië, en is gesticht door Assur, of door Nimrod, beiden kleinzonen van Noach. Het was eene der oudste en beroemdste steden der wereld. Hare muren waren, zoo als Heidensche schrijvers ons verhalen, 100 voet hoog en 15 mijlen in den omtrek lang, versterkt door 1500 torens, van 200 voet hoogte. Jóna zegt dat het eene stad was ‘van drie dagreizen,’ en dit bevestigt de beschrijving der ongewijde schrijvers. Men schat hare bevolking op meer dan 600,000 zielen. Eene reeks van oorlogzuchtige vorsten had de grootheid van Ninéve op de puinhoopen der naburige staten gegrondvest; en het grootste gedeelte van Azië was aan Assyrië onderworpen. Door dezen klimmenden voorspoed | |
[pagina 313]
| |
waren de vorsten en de onderdanen gruwelijk verdorven geworden: roof, wreedheid en onderdrukking teekenden hunne veroveringen. Zij vernietigden het koningrijk van Israël, en wilden ook Jerûzalem innemen; maar de engel des Heeren verdelgde in éénen nacht hun leger uit 180,000 man bestaande. Jóna had den Ninevíten hunnen ondergang aangekondigd; en daarop hadden zij zich voor God verootmoedigd; maar toen zij tot hunne vorige gruwelen wederkeerden, verwekte God den profeet Náhum om zijne regtvaardige oordeelen aan deze trotsche en schuldige stad bekend te maken. ‘De last van Ninéve. - Een ijverig God en een wreker is de Heere, een wreker is de Heere, en zeer grimmig; een wreker is de Heere aan zijne wederpartijders, en Hij behoudt den toorn zijner vijanden. Met eenen doorgaanden vloed zal Hij hare plaats te niet maken; en duisternis zal zijne vijanden vervolgen. Dewijl zij in elkander gevlochten zijn als doornen, en dronken zijn, gelijk zij plegen dronken te zijn, zoo worden zij volkomen verteerd als een dorre stoppel. De poorten der rivieren zullen geopend worden, en het paleis zal versmelten. Rooft zilver, rooft goud: want er is geen einde des voorraads, der heerlijkheid van allerlei begeerlijke vaten. Zie, uw volk zal in het midden van u tot vrouwen worden; de poorten uws lands zullen uwen vijanden wijd geopend worden; het vuur zal uwe grendelen verteren. Daar is geene heeling voor uwe breuk, uwe plage is smartelijk; allen die het gerucht van u hooren, zullen de handen over u klappen: want over wien is uwe boosheid niet gedurig gegaan!’ (Nah. 1:1, 2, 8, 10; 2:6, 9; 3:13, 19). ‘Hij zal zijne hand uitstrekken tegen het Noorden, en Hij zal Ninéve stellen tot eene verwoesting, droog als eene woestijn. En in het midden van | |
[pagina 314]
| |
haar zullen de kudden legeren, al het gedierte der volken; ook de roerdomp, ook de nachtuil zullen op hare granaatappelen vernachten; eene stem zal in het venster zingen, verwoesting zal in den dorpel zijn, als Hij haar cederwerk zal ontbloot hebben. Dit is die stad die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar harte zegt: Ik ben het, en buiten mij is geene meer. Hoe is zij geworden tot woestheid! eene rustplaats van het gedierte! Een ieder die daar doortrekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijne hand bewegen’ (Zef. 2:13-15). Treffend zijn deze voorspellingen ten aanzien van Ninéve vervuld. Een Grieksch geschiedschrijver, die de verwoesting beschreven heeft, verhaalt, dat het Assyrische leger plotseling gedurende een feest door het Medische overvallen werd, en dat de Assyriërs dronken zijnde, den vijand geen tegenstand konden bieden, en bijna allen gedood werden; dat de rivier de Tigris door de hevige en langdurige regens tot eene voorbeeldelooze hoogte geklommen zijnde, een groot gedeelte in hare doorbraak wegnam, waardoor den vijand een bres geopend en de benedenstad onder water gezet werd; dat de koning in zijne wanhoop een grooten brandstapel oprigtte, waarop hij zich, na ook zijn paleis aangestoken te hebben, met zijn geheele gezin en al zijne schatten liet verbranden; voorts dat de Meders de stad, na eene belegering van drie jaren ingenomen hebbende, vele talenten gouds en zilvers naar Ekbátana wegvoerden. De voorzeggingen tegen Ninéve zijn zóó letterlijk vervuld, dat het lang geduurd heeft, eer men de overblijfselen dier weleer zoo trotsche stad heeft kunnen wedervinden. Eerts sedert kort hebben de reizigers er de sporen van ontdekt aan den Oostelijken oever van de Tigris tegenover Mosul. Zij beschrijven ze als eene uitgestrekte | |
[pagina 315]
| |
woestenij, hier en daar met puinhoopen. De voornaamste daarvan zijn met gras overdekt, en gelijken aan kleine, door schansen van Romeinsche legers gevormde kampen. Andere heuvels en kleinere steenhoopen strekken zich tot op 3 uren uit, en schijnen de ruïnen van oudere gebouwen te zijn. Men vindt er geen spoor meer van den voormaligen luister, noch eenig koninklijk gedenkteeken; de pleinen zijn niet meer te onderkennen. Men ziet er zelfs geene gave steenen meer of andere bouwstoffen. Het is eene volkomene verwoesting; de puinhoopen zelve zijn vergaan; maar wat men er ziet, verkondigt met luide stem de waarheid van het Woord Gods. | |
7. Babylon.Babylon of Babel was de hoofdstad van Babylónië, een oud Rijk door de eerste nakomelingen van Noach kort na den zondvloed gesticht. Het werd vergroot door Nimrod, zijn achterkleinzoon, omstreeks 2000 jaren vóór de geboorte van Christus. Koningin Semíramis vergrootte de stad nog meer, en hare opvolgers versterkten en verfraaiden haar; maar Nebukadnézar en zijne dochter Nicotris voerden haar tot zulk een luister en heerlijkheid, dat zij een van de zeven wonderen der wereld geheeten werd. Babel lag in het midden van eene groote diepe vlakte, wier grond uitnemend vruchtbaar was. De Eufraat verdeeld de stad in een noorder- en zuiderdeel, die door eene prachtige 30 voet breede brug vereenigd waren; de geheele stad was door één enkelen muur omsloten, en het geheel maakte een vierkant van 20 Eng. mijlen in den omtrek uit, met 25 hoofdstraten doorsneden. De muren waren buitengemeen hecht, 300 voet hoog en 87 voet breed; zoodat er zes wagens naast elkander op konden rijden. Aan de beide zijden van den Eufraat bevond zich | |
[pagina 316]
| |
eene kaai en een hooge mnur van dezelfde dikte als de buitenmuur. Men kon de stad inkomen door 100 poorten, die zeer sterk van massief koper gemaakt waren. Om te beletten dat de rivier door hare zwellingen verwoestingen aanrigtte, waren er twee kanalen gegraven, waardoor het overtollige water in de Tigris ontlastte. De bouwstoffen voor al die ontzaggelijke werken waren hoofdzakelijk van de westzijde buiten de stad genomen, alwaar men een meer gegraven had van 35 voet diepte en 5 uren in den omtrek. Aan de twee afgangen van de brug stonden twee prachtige paleizen, die door middel van een onderaardschen gang of tunnel onder de bedding der rivier met elkander gemeenschap hadden. Het oude paleis in de ooststad, was meer dan eene Eng. mijl in omtrek, en door drie onderscheidene muren omgeven. Het nieuwe, aan de overzijde, was vier malen grooter en 2½ mijl in omtrek. Binnen dat paleis waren hangende tuinen, bestaande uit groote terrassen, boven elkander gebouwd tot op de hoogte van den stadsmuur; op het hoogste was eene fontein, met een werktuig waarmede het water uit de rivier opgehaald werd, tot begieting van al de tuinen. De boomen waren diep genoeg in den grond geplant, dat zij eene hoogte van 50 voet konden bereiken. Dit kostkare werk was aangelegd ten genoege van koningin Amy'tis, dochter van koningin Asty'ages, opdat zij iets zou kunnen zien dat naar de heuvelen en bosschen van Médië, haar geboorteland, geleek. Nabij het oude paleis stond de tempel van Belus, die eene vierkante oppervlakte van 1 uur in den omtrek besloeg. In het midden van den tempel stond een verbazingwekkende toren van 600 voet hoogte. Dit gebouw was te zamen gesteld uit 8 torens, elk 75 voet hoog, die men langs romdom van buiten opgaande trappen beklimmen kon. Op dezen tempel, of volgens | |
[pagina 317]
| |
sommigen op zijnen top, verhief zich een gouden beeld, 40 voet hoog, dat meer dan 40 millioen gulden waard was. Daarenboven vond men er zoo veel beelden en heilige gereedschappen, dat de geheele schat van dit enkele gebouw op ruim 500 millioen gulden geschat is. Uit deze beschrijving kan men zich eenigzins een denkbeeld maken van den rijkdom en de verbazende magt van het Babylónische rijk, hetwelk ongetwijfeld de prachtigste en kostbaarste gebouwen bevat heeft, welke ooit door menschenhanden gemaakt zijn. Babel werd ‘het sieraad der koningrijken, de gouden stad, de koningin der natiën en de roem der aarde’ bijgenaamd; maar de trotschheid, afgoderij en goddeloosheid zijner inwoners zijn met de vreeselijkste verwoesting, naar de voorzeggingen des Allerhoogsten, gestraft. ‘Babel, het sieraad der koningrijken, de heerlijkheid, de hoovaardigheid der Chaldeërs, zal zijn, gelijk God Sodom en Gomorra omgekeerd heeft. Daar zal geene woonplaats zijn in eeuwigheid, en zij zal niet bewoond worden van geslachte tot geslachte; en de Arabier zal daar geene tent spannen, en de herders zullen er niet legeren. Maar daar zullen nederliggen de wilde dieren der woestijnen, en hunne huizen zullen vervuld worden met schrikkelijke gedierten, en daar zullen de jonge struisen wonen, en de boschduivelen zullen er huppelen. En de wilde dieren der eilanden zullen in zijne verlatene plaatsen elkander toeroepen, mitsgaders de draken in de wellustige paleizen; hun tijd toch is nabij om te komen, en hunne dagen zullen niet uitgesteld worden. Want Ik zal tegen hen opstaan, spreekt de Heere der heirscharen, en Ik zal van Babel uitroeijen den naam en het overblijfsel, en den zoon en den zoonszoon, spreekt de Heere. En Ik zal hen stellen tot eene erve der nachtuilen en tot waterpoelen, en Ik zal hen met eenen bezem | |
[pagina 318]
| |
des verderfs uitvagen, spreekt de Heere der heirscharen. - Alzoo zegt de Heere tot zijnen gezalfde, tot Kores: wiens regterhand Ik vat, om de volken voor zijn aagezigt neder te werpen; en Ik zal de lenden der koningen ontbinden, om voor zijn aangezigt de deuren te openen, en de poorten zullen niet gesloten worden. Ik zal voor uw aangezigt gaan, en Ik zal de kromme wegen regt maken; de koperen deuren zal Ik verbreken, en de ijzeren grendelen zal Ik in stukken slaan. En Ik zal u geven de schatten, die in de duisternissen zijn, en de verborgene rijkdommen; opdat gij moogt weten, dat Ik de Heere ben, die u bij uwen naam roep, de God Israëls. - Verkondigt onder de Heidenen, en doet hooren, en werpt eene banier op, laat hooren, verbergt het niet; zegt: Babel is ingenomen, Bel is beschaamd, Meródach is verpletterd, hare afgoden zijn beschaamd, hare drekgoden zijn verpletterd! Van wege de verbolgenheid des Heeren zal zij niet bewoond worden, maar zij zal geheel eene verwoesting worden; al wie Babel voorbij gaat, zal zich ontzetten, en fluiten over alle hare plagen. Komt aan tegen haar van het uiterste, opent hare schuren, vertreedt haar als koornhoopen, en verbrandt ze; laat ze geen overblijfsel hebben. De looper zal den looper te gemoet loopen, en de kondschapper den kondschapper te gemoet, om den koning van Babel bekend te maken, dat zijne stad van alle einden is ingenomen. En Babel zal worden tot puinhoopen, eene woning der draken, eene ontzetting en aanfluiting, dat er geen inwoner zij’ Jes. 13:19-22; 14:22, 23; 45:1-3; Jer. 50:2, 13, 26; 51:31, 37). De bijzonderheden aangaande de belegering van Babel zijn door Heródotus en Xénofon, twee beroemde Grieksche geschiedschrijvers, te boek gesteld. In volkomen overeenstemming met de voorzeggingen van Jesája en | |
[pagina 319]
| |
Jeremía, verhalen zij dat Cyrus met een groot leger van Meders en Perzers Babel belegerd heeft; dat de bewoners meenende dat hunne stad onverwinnelijk was, geen slag wilden leveren; dat Cyrus hen verschalkte door den Eufraat in het groote meer af te leiden; dat de bedding aldus opdroogd zijnde, de soldaten daarvan gebruik maakten en de stad gedurende een feest innamen; dat de vorsten, edelen en legerhoofden in hunne dronkenschap gedood werden, en dat de doorluchtige stad, die nog nooit was ingenomen, veroverd was, zonder dat de koning het wist, totdat de boodschappers het hem kwamen aanzeggen, en dat hij naauwelijks de tijding had ontvangen, of hij was onder het getal der dooden. Van nu af geraakte Babel in verval; zijne muren werden tot op een derde der hoogte geslecht; en de voormalige hoofdstad werd onder cijns gebragt. Xerxes, Cyrus' opvolger op den Perzischen troon, maakte zich meester van de geheiligde schatten, plunderde de tempels en verwoestte de gouden standbeelden. Alexander de Groote wilde, nadat hij Perzië veroverd had, Babel zijnen vorigen luister hergeven; tienduizend menschen werden gebezigd om de boorden van den Eufraat en den tempel van Bélus te herstellen; maar zijn dood verhinderde de voltooijing. Omstreeks 130 jaren vóór de geboorte van Christus verwoestte een Partisch veroveraar de schoonste deelen van Babel. Onderscheidene nieuwe steden, inzonderheid Seleûcië, Nieuw-Babel bijgenaamd, werden door achtereenvolgende gebieders van die landstreken gebouwd, om hunnen naam onsterfelijk te maken, waardoor de bevolking der oude stad gaande weg afnam. In het begin der Christelijke jaartelling was Babel nog maar weinig bevolkt; uitgestrekte gedeelten der stad, binnen de muren gelegen, werden tot den landbouw ge- | |
[pagina 320]
| |
bezigd. Babel verviel hoe langer hoe meer. In de vierde eeuw bevatte zijne muren slechts eene ruimte, die door wilde dieren bewoond, en tot een jagtperk voor de Perzische vorsten gebruikt werd. Eeuwen lang werd er van Babel niet meer gesproken: de aangekondigde algeheele verwoesting was dáár. De plaats waar eenmaal Babel stond, is terug gevonden; zijne ruïnen zijn door reizigers bezocht, die er naauwkeurige beschrijvingen en afbeeldingen van gegeven hebben. Verre van ‘het sieraad der koningrijken’ te zijn, is Babel nu de grootste puinhoop, en na een tijdverloop van 2400 jaren, levert het nu voor het oog van iederen reiziger een schouwspel op, juist zoo als de profeten het beschreven hebben. De naam is van Babel weggenomen; de wilde dieren der woestijnen wonen er. Het is de woning der draken, een land dor en woest, een uitgebrande berg, eene verzameling van puin en moerassen, eene landstreek waar niemand wonen kan. De reiziger die er voorbij gaat, staat verstomd. De bijgeloovige angst voor booze geesten, en de natuurlijke vrees voor de wilde dieren, die tusschen de ruïnen van Babel wonen, schrikken den Arabier af, om er zijne tent op te slaan, en de herders om er hunne kudden te weiden. In plaats van trotsche zalen, vindt men er spelonken waar het stekelvarken huist, de nachtuil en de vleêrmuis hare nesten maken, waar de leeuw zijn hol heeft, en de jakhals, de hyëna en andere verscheurende dieren ongehinderd wonen. Een afgrijselijke stank gaat van daar op, en de omtrek is met het gebeente van schapen en geiten als bezaaid. Aan de eene zijde van den Eufraat zijn de kanalen uitgedroogd, is de grond woest en dor, en overdekken de door de hitte der zon tot gruis verbrande steenen eene naakte oppervlakte, eene ware | |
[pagina 321]
| |
woestenij. Aan de andere zijde heeft de buiten hare oever gestreden rivier de ruïnen weggesleept, en de vlakte is daardoor tot een moerassig land geworden, dat menigwerf, vooral bij gelegenheid van de jaarlijksche overstroomingen der rivier, ontoegankelijk is; niemand trekt daar over. Birs-Nimrod, of de tempel van Bélus, die in de eerste eeuwen des Christendoms nog stond, is nog te onderscheiden; wel waardig het groote Babylon, hoewel die niet meer dan een puinhoop is; doch niet minder dan van 235 voet hoogte. Van deszelfs top heeft men een ruim gezigt op de verwoeste stad; een gezigt, waarvan men zich geen denkbeeld vormen kan. Aldus zien wij de heerlijkste werken van stervelingen, de voortbrengselen van den menschelijken hoogmoed vernietigd; en de prachtigste gebouwen, door hunne magt, door hun vernuft, door hunne rijkdommen eenmaal opgerigt, in het stof nedergeworpen, en in puinhoopen bewaard gehouden, tot eene verkondiging en bevestiging van het getuigenis der trouwe des eeuwigen Gods, zoo als het in zijn Woord is vervat. Hoe verbazingwekkend zijn voor ons de voorzeggingen der door Hem gezondene dienstknechten, wanneer men ze met hare vervulling vergelijkt! Welke nieuwe bewijzen leveren zij op voor de waarheid en Goddelijkheid der Heilige Schrift! Hoe doet God ons zijne voorwetenschap blijken in hetgene Babel betreft! ‘Wie heeft dat laten hooren van ouds her? Wie heeft dat van toen af verkondigd? Ben Ik het niet, de Heere? En er is geen God meer buiten Mij, een regtvaardig God, en een Heiland. Niemand is er dan Ik; die van den beginne het einde verkondig, en van ouds af die dingen, die nog niet geschied zijn; die zeg: Mijn raad zal bestaan en Ik zal al mijn welbehagen doen’ (Jes. 45:21; 46:10). ‘Al wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleesches, | |
[pagina 322]
| |
en de begeerlijkheid der oogen, en de grootschheid des levens, is niet uit den Vader, maar is uit de wereld. En de wereld gaat voorbij, en hare begeerlijkheid; maar die den wille Gods doet, blijft in eeuwigheid’ (1 Joh, 2:16, 17). |
|