| |
Hoofdst. XII. - Voorzeggingen betreffende den Heere Jezus Christus.
De komst van den Messias is met de duidelijkste bewoordingen aangekondigd; onder verscheidene benamingen worden zijne waardigheid en het gewigt van zijn middelaarschap van Génesis tot Maleàchi met steeds meerdere duidelijkheid aan den dag gebragt. - Zie hier eenige der namen en titels welke het Oude Testament Hem geeft: wij zouden er nog meerdere kunnen bijvoegen, maar vreezen dan de grenzen van ons bestek te overschrijden.
1. | Het Zaad der vrouw. - ‘Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en haar Zaad; Datzelve zal u den kop vermorzelen en gij zult Het de verzenen vermorzelen.’ (Gen. 3:15).
De Christen- en zelfs de Joodsche uitleggers beschouwen deze woorden als eene aankondiging van den toekomstigen Verlosser. Zij voorspellen dat de Messias de menschelijke natuur zou deelachtig, en in dien bijzonderen zin, het Zaad der vrouw zijn; dat Hij op eene wondervolle wijze het kwaad herstellen zou dat door de overtreding van den mensch in de wereld gekomen was; en dat hoewel zijne verzenen, het mindere van zijn wezen ten opzigte van zijne Godheid, vermorzeld moesten worden door de magt die de zonde en het verderf in de wereld had gebragt, Hij evenwel zou zegevieren. - Ieder lezer van het Nieuwe Testament zal moeten erkennen dat deze dingen in Jezus Christus vervuld zijn. Zie hier eenige plaatsen die er betrekking op hebben: ‘God heeft zijnen Zoon gezonden, geworden uit eene vrouw’
|
| |
| |
| (Gal. 4:4). ‘De God des vredes zal den Satan welhaast onder uwe voeten verpletteren’ (Rom. 16:20). ‘Overmits dan de kinderen des vleesches en des bloeds deelachtig zijn, alzoo is Hij (Jezus) derzelve mede deelachtig geworden, opdat Hij door den dood te niet doen zoude dengene die het geweld des doods had, dat is den Duivel’ (Hebr. 2:14). ‘De Zone Gods is in de wereld gekomen, opdat Hij de werken des Duivels verbreken zou’ (1 Joh. 3:8). |
2. | Het Zaad van Abraham dat der wereld den zegen brengt. - God beloofde aan Abraham dat in zijn Zaad alle geslachten der aarde gezegend zouden worden (Gen. 22:18). Deze genadebelofte werd hem herhaaldelijk op nieuw gedaan, zoo ook aan Izaäk en aan Jakob, die daaronder den Messias verstonden, welken alle aartsvaders van Adam af verwachtten.
De voormalige Joden legden deze woorden niet anders uit, en onze Heer, zich tot hen wendende, spreekt aldus van het geloof van Abraham: ‘Abraham, uw vader heeft met verheuging verlangd mijnen dag te zien; en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest’ (Joh. 8:56). De apostel Paulus aarzelt ook niet deze woorden op Christus toe te passen: ‘Nu zoo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn zaad gesproken. Hij zegt niet: En den zaden, als van vele, maar als van één: En uw Zaad, hetwelk is Christus’ (Gal. 3:16). - In Jezus derhalve, den grootsten van Abrahams nakomelingen, hebben al de geloovigen der wereld, alle ware godvruchtigen, ontvangen de kennis van zijn evangelie, de vergiffenis der zonden, den vrede des gemoeds, de vreugde in God en de hope eener onverwelkelijke heerlijkheid door het onderwijs des Heiligen Geestes. |
3. | De Silo, de Vredevorst. - Jakob sprak toen hij zijne zonen zegende: ‘De schepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tusschen zijne voeten, tot- |
| |
| |
| dat Silo komt en denzelven zullen alle volken gehoorzaam zijn’ (Gen. 49:10).
De Joden en Christenen van alle eeuwen hebben in dezen tekst eene voorzegging gezien betreffende den Messias. Silo wil zeggen: vol van vrede, den bevrediger of vrede-aanbrenger; eene benaming die met vele andere welbekende Oud-testamentische titels, waarmede het karakter van den beloofden Zaligmaker wordt aangeduid, overeenkomt. - Jesája zegt, wanneer hij van diens komst als Vredevorst spreekt: ‘Der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon Davids en in zijn koningrijk’ (Jes. 9:6). Tot bevestiging van deze voorspelling behield Juda niet alleen zijnen onderscheidenden vorm als stam, welke allen, Levi alleen uitgezonderd, verloren, maar ook eene heerschersmagt, welke hij door alle omwentelingen heen behield tot op de komst van Christus in het vleesch. - Zoodra was niet het werk der verzoening volbragt, en waren de Heidenen door de prediking der apostelen tot de gehoorzaamheid van Christus aanvankelijk gebragt, of de voorregten der kinderen Gods gingen op de Christenen over en het Joodsche staatsbestuur werd vernietigd. - Het overblijfsel dezer natie, welke tot hiertoe het beloofde land in bezit had gehad, werd over de wereld verstrooid, en in dezen toestand bevindt het zich nog als een levend getuigenis van de waarheid der profetiën en des Christendoms. |
4. | Profeet als Mozes. - Kort vóór den dood van Mozes, zeide de Heer door zijnen mond, sprekende van de Israëliten die niet naar zijne stem wilden luisteren: ‘Een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal mijne woorden in zijnen mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles wat Ik Hem gebieden zal. En het zal geschieden, de man die
|
| |
| |
| niet zal hooren naar mijne woorden, die Hij in mijnen naam zal spreken, van dien zal Ik het zoeken’ (Deut. 18:18, 19).
Als profeet van God was Mozes de groote verlosser van Israël; maar geen der profeten of koningen, zelfs niet een David, de gezalfde des Heeren, de heilige zanger, had ooit het gezag als Wetgever. - Jezus alleen is de Profeet, die als Mozes, de stichter was van eene nieuwe bedeeling. Deze profetie verklaart dat de Messias een mensch zou zijn, een Israëliet, een profeet van den hoogsten rang, een wetgever, een leeraar, een voorbidder bij God voor het volk, die den Joden de grootste zegeningen verwerven zou, en dat alle ongehoorzaamheid tegen Hem door de geduchtste openbaringen van het Goddelijk ongenoegen gevolgd zou worden. Deze bediening heeft Mozes, onder het oppergezag van God, ten opzigte van Israël bekleed; maar veel grooter en uitgebreider zegeningen waren beloofd door de tusschenkomst van den Messias, den Apostel en Hoogepriester onzer belijdenis Jezus Christus (Hebr. 3:1). |
5. | De Verlosser, de Levende. - Job sprak in het midden zijner diepe smart van den Messias, en drukte zijn geloof in Hem aldus uit: ‘Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan, en als zij na mijne huid dit doorknaagd hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen; denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijne oogen zien zullen, en niet een vreemde’ (Job 19:25, 26). Hoewel Job door den Geest van Christus sprak (1 Petr. 1:11), had hij weinig hoop, in deze wereld zijne goederen en zijne gezondheid terug te bekomen; evenwel betuigt hij zijn vertrouwen op den levenden, eeuwigen en onveranderlijken God, die zijn Verlosser wezen zou, en die hem wreken zou over
|
| |
| |
| de onregtvaardige verwijtingen waaraan hij ten doel stond. Het is die Verlosser, die hem van den dood in een toekomstig leven zou overbrengen om in de gunst van God eene volmaakte zaligheid te genieten. - Deze profetie van Job kan niet anders toegepast worden, dan op den persoon en het werk van Hem van wien al de profeten getuigenis geven. In de volheid des tijds werd Jezus Christus de Messias geopenbaard als de Bevrijder van de zonde en den dood; Hij, de Levende, de Opstanding en het Leven, die komen zal om te oordeelen: ‘de dooden zullen zijne stem hooren, en die dezelve hooren, zullen leven.’ - Deze taal van Job, het werk van de Goddelijke ingeving, is eene voorzegging aangaande de tweede komst van den eenigen Regter en Verlosser der menschen. De Zaligmaker wordt daarin met de uitnemendste eigenschappen en namen der Godheid aangewezen. |
6. | De Messias, de Zoon van God. - Er worden vele voorzeggingen aangaande den Messias in de Psalmen gevonden. In den 2en lezen wij. ‘Waarom woeden de Heidenen en bedenken de volken ijdelheid? De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen te zamen tegen den Heere en tegen zijn Gezalfde (den Messias). Ik toch heb mijnen Koning gezalfd over Sion, den berg mijner heiligheid. Ik zal van het besluit verhalen: de Heere heeft tot Mij gezegd: Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer zijn toorn maar een weinig zou ontbranden; welgelukzalig zijn allen die op Hem betrouwen,’ (Ps. 2:1, 2, 6, 7, 12).
Deze verheven psalm, door David geschreven toen Nathan hem verzekerd had dat Sálomo hem zoude opvolgen, kan niet geheel en al op een aardsch vorst worden toegepast. Het gezag der apostelen leert ons dien
|
| |
| |
| aanmerken als eene voorzegging van het betwiste, maar almagtige rijk van den Messias. Zij verklaart van Hem dat Hij de Zoon van God is en opentlijk als zoodanig zou uitgeroepen worden; dat het wereldbestuur, de hulde, de liefde en de gehoorzaamheid van allen Hem zullen geworden; dat degenen die Hem zullen aannemen en zich op zijne goedertierenheid verlaten, in Hem hun geluk en hunnen vrede zullen vinden, en dat zij die zijne genade verwerpen, door zijne onwederstandelijke kracht verpletterd zullen worden. De wijze waarop deze voorzeggingen in Christus vervuld zijn geworden, is klaarblijkelijk voor iedereen die het Nieuwe Testament leest, en zal door alle ware Christenen gevoeld worden. De laatste bepaling verdient eene bijzondere aandacht, want zij legt ieder mensch dat geloof in-, en dat godsdienstig vertrouwen op den Messias op, welke de Schrift verklaart slechts den almagtigen en eeuwigen God toe te komen. Nu, datzelfde wordt in het Nieuwe Testament voor onzen Zaligmaker geëischt. Voegen wij hier nu nog bij dat de welgezinde Joden dezen psalm als op den Messias ziende, hebben aangemerkt. |
7. | Zoon des menschen, Heer van alle dingen. - David aanbidt God met deze woorden: ‘Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt? en de zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt? En Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond? Gij doet hem heerschen over de werken uwer handen; Gij hebt alles onder zijne voeten gezet’ (Ps. 8:5-7).
Paulus past dezen psalm op Christus toe (Hebr. 2:6-9). De eer in dezen psalm aan het menschelijke geslacht toegekend, is inderdaad nooit aan iemand anders gegeven dan alleen aan Hem, die verheven is ‘verre boven alle overheid, en magt, en kracht, en heerschappij, en allen naam die
|
| |
| |
| genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende, en wien alle dingen zijnen voeten onderworpen geworden zijn’ (Efez. 1:21, 22. Het is eene profetische beschrijving van en een getuigenis aangaande Christus, die het hoofd is des menschelijken geslachts, de tweede Adam en de Zaligmaker der wereld. |
8. | De Heilige Gods. Als David zijn geloof in God en zijne hoop op het toekomende leven uitdrukt, spreekt hij aldus van de opstanding van Christus: ‘Ik stel den Heere geduriglijk voor mij; omdat Hij aan mijne regterhand is, zal ik niet wankelen. Daarom is mijn hart verblijd, en mijne eer verheugt zich, ook zal mijn vleesch zeker wonen: want Gij zult mijne ziele in de helle (het doodenrijk) niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat uw Heilige de verdervinge zie,’ (Ps. 16: 8-10.
Deze psalm hebben sommige godgeleerden ‘eene profetische hymne op den Messias’ genoemd. Men vindt er de uitdrukking in van zijnen afkeer van de afgoderij der menschen, van zijnen ijver voor de dienst van Jehova, en de verzekerdheid dat Hij van de dooden zou opstaan, voordat zijn ligchaam in het graf verteerd werd.
David kon de volle beteekenis van zijne woorden niet doorgronden; maar hij en de godvruchtige Joden hielden dezelve waarschijnlijk voor profetische uitdrukkingen, vermits dergelijke niet volkomen op den koninklijken profeet konden worden toegepast. Petrus en Paulus, werktuigen van den Heiligen Geest, verzekeren ons uitdrukkelijk, dat David in dezen psalm alleen van den Messias spreekt. De eerste haalt dien aan, om de opstanding en verhooging van Christus te bewijzen; en laat er voorts op volgen: ‘Mannen broeders! het is mij geoorloofd vrij uit tot u te spreken van den patriarch David, dat hij beide gestorven en begraven is, en zijn graf is onder ons
|
| |
| |
| tot op dezen dag. Alzoo hij dan een profeet was, en wist dat God hem met eede gezworen had dat Hij uit de vrucht zijner lendenen, zoo veel het vleesch aangaat, den Christus verwekken zoude, om Hem op zijnen troon te zetten, zoo heeft hij dit voorziende gesproken van de opstanding van Christus, dat zijne ziel niet is verlaten in de hel, noch zijn vleesch verderving heeft gezien’ (Hand. 2:29-31).
Deze plaats toont ons duidelijk de menschheid van den Messias aan, zijne volmaakte heiligheid, zijn dood, zijne opstanding, en de heerlijkheid die daarop spoedig volgen moest. Nog zien wij er uit dat zijne offerande door God werd aangenomen. De benaming van Heilige, zoo als die in dezen psalm voorkomt, werd zoo algemeen onder de Joden van den Messias gebruikt, dat zelfs een booze geest hoewel met beving, haar bezigde: ‘Ik ken U wie Gij zijt, de Heilige Gods’ (Mark. 1:24). |
9. | De Verkondiger der Goddelijke ontferming, die de zonde wegneemt. - Het was omstreeks het midden van Davids regering, dat hij den 40en psalm vervaardigde:’ Gij hebt geen lust gehad aan slagtoffer en spijsoffer; Gij hebt Mij de ooren doorboord. Brandoffer of spijsoffer hebt Gij niet geëischt. Toen zeide Ik: ‘Zie, Ik kome; in de rolle des boeks is van Mij geschreven. Ik heb lust, o mijn God! om uwen wil te doen’ (Ps. 40:7-9).
Duidelijk blijkt het uit de bewoordingen zelve waarin deze voorzegging vervat is, dat zij niet op den profeet kan zien, maar dat zij betrekking heeft op den Messias. Deze psalm is uitdrukkelijk in den Brief aan de Hebreërs aangewezen als op den Christus doelende. De apostel betoogt de ongenoegzaamheid der levitische offeranden van wege hare gedurige herhaling, tot op de vervulling der profetiën door de offerande van Christus. Hij zegt:’ Het
|
| |
| |
| is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme. Daarom komende in de wereld, zegt Hij: ‘Slagtoffer en dankoffer hebt Gij niet gewild; maar Gij hebt Mij het ligchaam toebereid. Brandofferen en offer voor de zonde hebben U niet behaagd.’ Toen sprak Ik: ‘Zie, Ik kome (in het begin des boeks is van Mij geschreven) om uwen wil te doen, o God!’ Als Hij te voren gezegd had: ‘Slagtoffer, en offerande, en brandoffers voor de zonden hebt Gij niet gewild, noch hebben U niet behaagd, (dewelke naar de Wet geofferd worden), toen sprak Hij: “Zie, Ik kome om uwen wil te doen, o God!” Hij neemt het eerste weg om het tweede te stellen. In welken wil wij geheiligd zijn, door de offerande des ligchaams van Jezus Christus eenmaal geschied’ (Hebr. 10:4-10). |
10. | God zegevierende en eeuwig regerende. - Men meent dat David den 45en psalm opgesteld hebbe, ter gelegenheid van de verzekering welke Nathan hem gaf, aangaande zijns zoons opvolging op den troon van Israël (1 Kron. 17:11-15). Aldus schreef hij: ‘Gij zijt veel schooner dan de menschenkinderen: genade is uitgestort in uwe lippen: daarom heeft U God gezegend in eeuwigheid. Gord uw zwaard aan de heupe, o Held! uwe majesteit en uwe heerlijkheid, en rijd voorspoediglijk in uwe heerlijkheid op het woord der waarheid en regtvaardige zachtmoedigheid; en uwe regterhand zal U vreeselijke dingen leeren. Uwe pijlen zijn scherp, volken zullen onder U vallen: zij treffen in het harte van 's konings vijanden. Uw troon, o God! is eeuwiglijk en altoos; de schepter uws koningrijks is een schepter der regtmatigheid. Gij hebt geregtigheid lief, en haat goddeloosheid-Daarom heeft U, o God! uw God gezalfd met vreugdenolie boven uwe medegenooten’ (Ps. 45:2-8).
|
| |
| |
| Een gedeelte van dezen psalm wordt in het eerste hoofdstuk van den Brief aan de Hebréërs aangehaald en leert de zending van Christus en zijne Godheid. Indien men dezen psalm met de andere voorzeggingen vergelijkt, zal men er door de beelden heen, waarvan de profeten zich bedienen, een lofzang in herkennen, die de waardigheid van den Messias, benevens de magt en zegeningen zijner zending, als ook de bekeering der Heidenen bezingt. Men vindt er eene hulde in, die den Heer door zijne vrijgekochte gemeente wordt toegebragt. Immers uw troon, o God! is eeuwiglijk en altoos, is in volkomene overeenstemming met hetgeen de algemeene kerk zingt: ‘Hem die op den troon zit en het Lam zij de dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid!’ (Openb. 5:8-14). |
11. | De Heere, de eeuwige Hoogepriester en de Overwinnaar. - Men meent dat David den 110en psalm terzelfder gelegenheid als den 45en geschreven hebbe. Sprekende door den Heiligen Geest, zegt hij: ‘De Heere heeft tot mijnen Heere gesproken: zit aan mijne regterhand, totdat Ik uwe vijanden gezet zal hebben tot eene voetbank uwer voeten. De Heere heeft gesproken en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek’ (Ps. 110:1, 4).
Iedereen stemt toe dat deze verzen op den Messias doelen; zij worden in het Nieuwe Testament aangehaald in de Handelingen der apostelen (2:34-36), en in den Brief aan de Hebréërs (1:13; 5:6; 7:17, 21). Onze Heer heeft naar dezen psalm verwezen, toen Hij de Farizéërs en de Joden antwoordde, die op de vragen hun door Hem gedaan: ‘Wat dunkt u van den Christus? wiens zoon is Hij?’ geantwoord hadden: ‘Hij is Davids zoon.’ Maar Hij wierp hun tegen: ‘Hoe noemt
|
| |
| |
| Hem dan David, in den Geest, zijnen Heer, zeggende: ‘De Heere heeft gezegd tot mijnen Heer: “zit aan mijne regterhand, totdat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank uwer voeten?” Indien Hem dan David noemt zijnen Heer, hoe is Hij zijn zoon?’ (Matth. 22:43-45).
Jezus bevestigt hier, dat de psalmist, duizend jaren te voren, door den Heiligen Geest bestuurd, den Messias kende als de heerlijkheid van Israël en den Zaligmaker der wereld; dat hij Hem reeds als bestaande beschouwde, en Hem de eer en de magt der Godheid toekende. David noemt Hem zijnen Heer en zijn Souverein, Hem namelijk op wien zijn geloof door de ingeving van den Heiligen Geest gerigt was. Hij spreekt van dien Souverein, als van dengene die van Jehova zulk eene magt ontvangt, waarvan de beschrijving op geen schepsel kan toegepast worden: het is de Hoogepriester die over de zonden verzoening doet; de Koning die van ontelbare onderdanen de hulde ontvangt en eene onwederstaanbare magt over zijne vijanden uitoefent. Hij noemt Hem Heere (in het Hebreeuwsch Adonaï): een heilige titel die alleen den eeuwigen en almagtigen God toekomt. Al die wondervolle en heerlijke beschrijvingen welke elkander somwijlen schijnen tegen te spreken, worden ons in het Nieuwe Testament verklaard als onzen Heere Jezus Christus toe te behooren. |
12. | Immanuël, God met ons. - De profeet Jesája stelde Achas, den koning van Juda, in zijne zamenspraak met dezen vorst, tijdens de belegering van Jerûzalem door de verbondene koningen van Israël, vóór, God een teeken te vragen, om te toonen dat Hij de stad verlossen zou. De koning weigerde zulks, voorgevende dat hij God niet wilde verzoeken. ‘God zal u zelf een teeken geven,’
|
| |
| |
| zeide de profeet toen: ‘zie, eene maagd zal zwanger worden, en zij zal eenen zoon baren, en zijnen naam Immanuël heeten’ (Jes. 7:14).
Deze opmerkelijke plaats is vrij moeijelijk te verklaren, ter oorzake van de gelegenheid, waarbij zij uitgesproken werd; het ontbreekt echter niet aan bewijzen, dat zij betrekking heeft op de menschelijke natuur van Christus, en hare vervulling nergens anders in gevonden wordt dan in zijne geboorte en in zijn karakter als Messias, ‘God geopenbaard in het vleesch’ (1 Tim. 3:16): ‘Christus welke is God boven al te prijzen in der eeuwigheid’ (Rom. 9:5). Matthéus haalt haar aan in zijn Evangelie, en voegt er bij: ‘En dit alles is geschied, opdat vervuld zoude worden, hetgene van den Heere gesproken is door den profeet, zeggende: zie, de maagd zal zwanger worden en eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam heeten Emmanuël, 't welk is overgezet zijnde God met ons’ (Matth. 1:22, 23). |
13. | Wonderlijk, sterke God, Vader der eeuwigheid. - Jesaja sprekende door den Heiligen Geest, rigt de blikken zijner landgenooten naar de toekomst van den Immanuël, hunnen heerlijken Verlosser en Gever van alle zegeningen, wanneer hij zegt: ‘Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op zijnen schouder; en men noemt zijnen naam: Wonderlijk, Raad, sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst. Der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn, op den troon Davids en in zijn koningrijk, om dat te bevestigen en dat te sterken met gerigte en met geregtigheid van nu aan tot in eeuwigheid toe’ (Jes. 9:5, 6).
Al de oudere en nieuwere uitleggers zien in deze woorden eene luisterrijke voorspelling van den Messias. De
|
| |
| |
| evangelisten en apostelen hebben in het Nieuwe Testament het karakter van Jezus Christus geschetst in volkomene overeenstemming met deze profetie; en nooit zal men in eenig wezen de eigenschappen terugvinden, die Hem van alle andere onderscheiden: zijne menschheid en zijne Godheid; de geboorte en de zwakheid van een kind met de onmededeelbare eigenschappen van den almagtigen God. Teregt is Hij Wonderlijk geheeten, want de verborgenheden van zijn persoon en van zijne bedieningen zijn onuitsprekelijk. Hij alleen is Raad en Middelaar des Nieuwen Verbonds. In Hem zijn de schatten der zegeningen, der wijsheid en der genade voor zijn volk. Hij is de Vader, de Beschermer van zijne maagschap, de algemeene Kerk; haar Leidsman, voor tijd en eeuwigheid; Hij is er het hemelsche Hoofd van, die door zijn Woord en Geest in de harten der zijnen heerscht en regeert als in een rijk des vredes, der geregtigheid en der vreugde. |
14. | Wortel van Isaï. - Er was voorzegd dat de Messias uit den stam van Juda en uit het geslacht van David zou voortspruiten. De vader van dezen, Isaï, wordt ook op onderscheidene plaatsen genoemd: ‘Daar zal een Rijske voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï en eene Scheut uit zijne wortelen zal vrucht voortbrengen. En op Hem zal de Geest des Heeren rusten: de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest der raads en der sterkte, de Geest der kennisse en der vreeze des Heeren. En zijn rieken zal zijn in de vreeze des Heeren; en Hij zal naar het gezigte zijner oogen niet rigten; Hij zal ook naar het gehoor zijner ooren niet straffen. De aarde zal vol kennisse des Heeren zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. Want het zal geschieden ten zelfden dage, dat de Heidenen naar den Wortel van Isaï, die staan zal tot eene banier
|
| |
| |
| der volken, zullen vragen, en zijne ruste zal heerlijk zijn’ (Jes. 11:1-3, 9, 10).
Vele Joodsche uitleggers zien in dit hoofdstuk eene aankondiging van hunnen Messias, en de apostel Paulus bevestigt hun gevoelen (Rom. 15:12). Geheel het Nieuwe Testament doet ons zien, dat Jezus Christus geboren is uit David, ten tijde dat dit geslacht het allerlaagst gedaald was. De profeet spreekt van Hem als door den Heiligen Geest met bovennatuurlijke wijsheid en heiligheid begiftigd: Hij is een regtvaardig Regter, een magtig Opperheer en een medelijdend Verlosser. |
15. | Jehova-Heiland en Herder. - Jesája werd, bij gelegenheid dat hij de verlossing van Juda uit de Babylónische ballingschap voorspelde, door den Geest aangedreven, om eene nog grootere verlossing door Koning Messias aan te kondigen. Hoort wat hij zegt: ‘Eene stem des roependen in de woestijn: Bereid den weg des Heeren, maak regt in de wildernis eene baan voor onzen God. Alle dalen zullen verhoogd worden, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden, en wat krom is, dat zal regt, en wat hobbelachtig is, dat zal tot eene vallei gemaakt worden. En de heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard worden, en alle vleesch tegelijk zal zien, dat het de mond des Heeren gesproken heeft. O Sion, gij verkondigster van goede boodschap! klim op eenen hoogen berg! o Jerûzalem, gij verkondigster van goede boodschap! hef uwe stem op met magt, hef ze op, en vrees niet; zeg der steden van Juda: ziet hier is uw God. Ziet de Heere zal komen tegen den sterke, en zijn arm zal heerschen; ziet zijn loon is bij Hem en zijn arbeidsloon is voor zijn aangezigt. Hij zal zijne kudde weiden, gelijk een herder: Hij zal de lammerkens in zijne armen vergaderen en in zijnen schoot dragen,
|
| |
| |
| de zogenden zal Hij zachtkens leiden’ (Jes. 40:3-5, 9-11).
Ieder Christen zal wel begrijpen dat hier sprake is van Christus' voorlooper, en van den Verlosser zelven, aangewezen als den God van Israël, Jehova. Zijn karakter, dat van den zachtmoedigen en getrouwen herder, zal den lezer gewisselijk deze woorden van Jezus in gedachte brengen: ‘Ik ben de goede Herder, en Ik ken de mijnen en word van de mijnen gekend. Gelijkerwijs de Vader Mij kent, ken Ik ook den Vader; en Ik stel mijn leven voor de schapen. Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn: deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen mijne stem hooren, en het zal worden ééne kudde en één Herder. En Ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit mijne hand rukken’ (Joh. 10:14-16, 28). Deze schildering welke de Heer van zich zelven geeft, gelijkt volkomenlijk op die der profetie, welke Hem ons voorstelt als dien, die ‘de lammeren in zijnen schoot vergadert,’ als den oppersten Herder en den ‘Opziener der zielen,’ den waren Messias; terwijl een andere profeet gezegd heeft: ‘Gij nu, o mijne schapen, schapen mijner weide! gij zijt menschen; maar Ik ben uw God, spreekt de Heere Heere’ (Ezech. 34: 31). |
16. | De Knecht Gods, de Geliefde. - De Heere, door Jesàja, tot de volkeren sprekende, noodigt hen met deze woorden uit, den Messias aan te nemen: ‘Ziet, mijn Knecht, dien Ik ondersteun, mijn Uitverkorene, in denwelken mijne ziel een welbehagen heeft: Ik heb mijnen Geest op Hem gegeven; Hij zal het regt den Heidenen voortbrengen; Hij zal niet schreeuwen, noch zijne stem verheffen, noch zijne stem op de straat laten hooren. Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rookende
|
| |
| |
| vlaswiek zal Hij niet uitblusschen; met waarheid zal Hij het regt voortbrengen. Hij zal niet verdonkerd worden, en zal niet verbroken worden, totdat Hij het regt op aarde zal hebben besteld; en de eilanden zullen naar zijne leer wachten’ (Jes. 42:1-4).
Hier, ziet men, wordt de Messias ten aanhoore der volkeren als de Profeet der profeten uitgeroepen. De Heilige Geest stelt Hem in zijne menschelijke natuur voor als het voorwerp van Gods welbehagen, dien Hij met de voortreffelijkste gaven begiftigd heeft, om de ware Godsdienst aan de menschen bekend te maken. Zachtmoedig, gevoelend, medelijdend met de bedrukten, komt Hij allen wederstand te boven door de zachtaardigheid zijner leer en de kracht van Gods Geest. Jesája zou, in zijne hoedanigheid als profeet en mensch, eenigermate aan deze schildering kunnen voldoen; maar zij heeft hare volkomene gelijkenis alleen in de bediening van Christus, op wien deze voorzegging duidelijk door Matthéus is toegepast (hoofdst. 12:18-21). |
17. | Jehova, de oppermagtige God, de Regtvaardige en de Heiland. - Jesája stelt den eeuwigen God, zich tot de menschen wendende, aldus voor: ‘Ben Ik het niet, de Heere? En daar is geen God meer behalve Mij, een regtvaardig God, en een Heiland; niemand is er dan Ik. Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde: want Ik ben God en niemand meer. Ik heb gezworen bij Mij zelven, daar is een woord der geregtigheid uit mijnen mond gegaan, en het zal niet wederkeeren: dat Mij alle knie zal gebogen worden, alle tong Mij zal zweren. Men zal van Mij zeggen: Gewisselijk in den Heere zijn geregtigheden en sterkte: tot Hem zal men komen; maar zij zullen beschaamd worden, allen die tegen Hem ontstoken zijn. Maar in den Heere zul- |
| |
| |
| len geregtvaardigd worden, en zich beroemen, het gansche zaad Israëls’ (Jes. 45:21-25).
Deze belangrijke profetie, welke verklaart dat onze Heer Jezus Christus de eenige Regter en Heiland der wereld is, Degene in wien alleen de geloovigen de sterkte en de geregtigheid vinden tot hunne eeuwige behoudenis, wordt op verscheidene plaatsen des Nieuwen Testaments gevonden.
Wanneer de apostel Paulus betoogt dat wij allen vóór Christus ten oordeel moeten verschijnen, bouwt hij zijne leer op de zoo even aangehaalde plaats: ‘Daar is geschreven: Ik leef, zegt de Heer, voor Mij zal alle knie buigen, en alle tong zal God belijden. Zoo dan een iegelijk van ons zal voor zich zelven Gode rekenschap geven’ (Rom. 14:11, 12). Deze toepassing heeft de apostel elders in eene andere plaats bevestigd, waar hij van de verhooging des Messias na diens offerande spreekt: ‘God heeft Hem uitermate verhoogd, en heeft Hem eenen naam gegeven, welke boven allen naam is; opdat in den naam van Jezus zich zoude buigen alle knie dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong zoude belijden, dat Jezus Christus de Heere zij tot heerlijkheid Gods des Vaders’ (Fil. 2:9-11). |
18. | De regtvaardige Knecht van Jehova, die als de Verlosser en Borg van zijn volk heeft geleden. - Zie hier in welke bewoordingen Jesája het ondoorgrondelijke lijden en de heerlijkheid die daarop volgen moest, beschrijft: ‘Ziet, mijn Knecht zal verstandiglijk handelen; Hij zal verhoogd en verheven, ja zeer hoog worden. Gelijk als velen zich over u ontzet hebben, alzoo verdorven was zijn gelaat, meer dan van iemand; en zijne gedaante, meer dan van andere menschenkinderen. Hij was veracht en de on waardigste
|
| |
| |
| onder de menschen, een Man van smarten, en verzocht in krankheid, en een iegelijk was als verbergende het aangezigt voor Hem; Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht. Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. Maar Hij is om onze overtredingen verwond; om onze ongeregtigheden is Hij verbrijzeld; de straf die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden. Om den arbeid zijner ziel zal Hij het zien en verzadigd worden, door zijne kennis zal mijn Knecht, de Regtvaardige, velen regtvaardig maken; want Hij zal hunne ongeregtigheden dragen’ (Jes. 52:13, 14; 53:3-5, 11).
Dit tafereel van de bediening, de heiligheid, het lijden en vooral van de verheerlijking van den regtvaardigen Knecht van Jehova is de opmerkelijkste voorspelling van Christus' lijden voor zijn volk. Vele der vroegere Joden, die geen anderen Messias verwachtten dan een zegerijk Koning en een magtig veroveraar, geloofden dat deze voorzegging Hem bedoelde, hoewel zij tevens eenen staat van vernedering aanduidde. De profeet stelt den Knecht van Jehova voor als verworpen en afgesneden door het volk, en onder de misdadigers gerekend; evenwel is zijne begravenis bij de rijke. Vindt men in die woorden niet duidelijk de beschrijving terug van alles wat Christus van de zijde der Joden heeft geleden? De profeet herhaalt op onderscheidene wijzen dat Hij voor de menschen moet lijden, en dat Hij zich tot een slagtoffer voor allen zal offeren. Jezus, als onze groote Hoogepriester en Verlosser, ‘heeft onze zonden in zijn ligchaam gedragen op het hout;’ en door zijn bloed te storten heeft Hij voor de geloovigen de vergiffenis en de zaligheid verworven.
|
| |
| |
| Jesája zegt hier van den Messias ‘dat Hij van den arbeid zijner ziel genieten en er van verzadigd zal worden.’ De schrijvers van het Nieuwe Testament spreken ons van de heerlijke zegepralen des evangelies, en wij zien nog heden ten dage de vervulling dierzelfde profetie in den toenemenden vooruitgang van het Christendom. |
19. | De Heere onze geregtigheid. - Jeremia, na den terugkeer der Joden uit de ballingschap voorspeld te hebben, spreekt vervolgens van eene veel heerlijker verlossing, die welke de Messias aanbrengt. Hij schreef: ‘Zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat Ik David eene regtvaardige Spruit zal verwekken, die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn en regt en geregtigheid doen op de aarde. In zijne dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen, en dit zal zijn naam zijn waarmede men Hem zal noemen: de Heere onze geregtigheid’ (Jer. 23:5, 6. Zie eene dergelijke plaats Jer. 31:15, 16).
Deze twee opmerkelijke verklaringen betreffen den Messias; Joodsche en Christen uitleggers beiden nemen dit aan. Het is duidelijk dat Hij hier met den onmededeelbaren naam van het in zich zelf bestaande Wezen, Jehova, benoemd wordt. Dit toont ons de ware Godheid van den Verlosser aan, die duidelijk, zoo hier als in het Nieuwe Testament, genoemd wordt: God geopenbaard in het vleesch. De geregtigheid van Christus, deze groote zegening des evangelies, door welke de zondaar geregtvaardigd wordt voor God, wordt ons niet anders toegerekend dan ten gevolge van de volmaakte gehoorzaamheid en het verzoenend lijden van Christus als Middelaar.
De apostel betuigt dat ‘Christus is het einde der wet, tot regt vaardigheid een iegelijk die gelooft’ (Rom. 10:4). ‘God was in Christus de wereld met zich zelven verzoenende, hunne zonden hun niet toerekenende en heeft
|
| |
| |
| het woord der verzoening in ons gelegd. Want dien die geene zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zonden worden regtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:19, 21).
De zaligheid, zoowel als al de andere zegeningen, gewordt den zondaar door het geloof in Jezus, ‘die ons geworden is wijsheid van God, en regtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing. Opdat het zij gelijk geschreven is: die roemt, roeme in den Heer’ (1 Kor. 1:30, 31). |
20. | De Zoon des menschen, één met den almagtigen God, Opperheer van het heelal. - Daniël beschrijft in de volgende woorden wat hij in een profetisch gezigt zag: ‘Ik zag ook dat er troonen gezet werden en de Oude van dagen zich zette, wiens kleed wit was als de sneeuw, en het haar zijns hoofds als zuivere wol; zijn troon was vuurvonken, deszelfs raderen een brandend vuur. Eene vurige rivier vloeide en ging van voor Hem uit; duizendmaal duizenden dienden Hem, en tienduizendmaal tienduizenden stonden vóór Hem; het gerigte zette zich, en de boeken werden geopend. Verder zag ik in de nachtgezigten; en ziet, daar kwam Een met de wolken des hemels, als eens menschen Zoon, en Hij kwam tot den Oude van dagen, en zij deden Hem voor Denzelven naderen; en Hem werd gegeven heerschappij, en eer, en het koningrijk: dat Hem alle volkeren, natiën, en tongen eeren zouden: zijne heerschappij is eene eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en zijn koningrijk zal niet verdorven worden’ (Dan. 7:9, 10, 13, 15).
Geen met de Schrift bekend lezer onderstelde ooit dat men die voorzegging op iemand anders dan op den Messias kon toepassen. - Men ziet Hem hier tot den Vader naderen om zijne middelaarsheerschappij te aanvaarden. Zijne menschheid wordt er duidelijk in aangewezen, zoo als
|
| |
| |
| men uit andere, voorafgaande profetiën ziet, maar tevens bekleed met magt en heerlijkheid die niemand anders dan God kunnen toebehooren. Dit gezigt van Daniël herinnert ons het gezigt in de Openbaring waarin Jezus in zijne heerlijkheid aan Johannes verschijnt. |
21. | Messias, Vorst, afgesneden om de ongeregtigheid te verzoenen. - De engel Gabriël openbaart den profeet Daniël den juisten tijd van de verschijning van den Messias. ‘Als ik nog sprak in den gebede, zoo kwam de man Gabriël, dien ik in den beginne in een gezigte gezien had, snellijk gevlogen, mij aanrakende omtrent den tijd des avondoffers, en hij onderrigtte mij, en zeide: Daniël! nu ben ik uitgegaan, om u den zin te doen verstaan. Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uwe heilige stad, om de overtreding te verzegelen, en om de ongeregtigheid te verzoenen, en om eene eeuwige geregtigheid aan te brengen, en om het gezigt en den profeet te verzegelen, en om de Heiligheid der heiligheden te zalven. Weet dan en versta: van den uitgang des woords om te doen wederkeeren en om Jerûzalem te bouwen tot op Messias den Vorst, zijn zeven weken en twee-en-zestig weken. De straten en grachten zullen wederom gebouwd worden, doch in benaauwdheid der tijden. En na die twee-en-zestig weken zal de Messias uitgeroeid worden; maar het zal niet voor Hem zelven zijn; en een volk des vorsten hetwelk komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met een overstroomenden vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn en vastelijk beslotene verwoestingen’ (Dan. 9:21, 22, 24-26). Zeventig weken beteekenen jaar- of sabbatweken (Lev. 25:8), en maken dus uit 490 jaren, een tijdvak, dat van een bepaald tijdpunt tot op de offerande van den Messias verloopen moest. Dit was (zoo als Dr. Gill
|
| |
| |
| in zijne Bijbelverklaring aanhaalt) zoo goed bij de Joden bekend, dat een hunner leeraren, rabbi Nehémia, die nog vijftig jaren vóór de komst van Christus leefde, betuigde dat de tijd van den Messias, door Daniël aangewezen, toen niet meer dan die vijftig jaren kon zijn. De profetie van Daniël is letterlijk in Jezus Christus vervuld, zoowel wat den tijd, als het oogmerk van zijnen dood betreft: want de ‘zeventig weken’ of 490 jaren, die in het zevende jaar van Artaxerxes aanvangen, zoo als Dr. Prideaux aanmerkt, beginnen met het jaar 4256 der Juliaansche tijdrekening, in de maand Nisan, waarin Ezra gezonden werd om den burgerlijken en Godsdienstigen toestand der Joden te hervormen (Ezra 7:9-26), en brengen ons tot de maand Nisan van het jaar 4746 der zelfde tijdrekening, of het jaar 33 ná Chr., zijnde het jaar en de maand waarin de verlossing volbragt werd door den dood des Zaligmakers. |
22. | Opperste Herder, wiens werk van alle eeuwigheid is. - Micha was tijdgenoot van Jesája en even als deze verkondigt hij, bij gelegenheid van de voorspelling dat de naar Assyrië gebannen Joden terug zullen keeren, de groote geestelijke verlossing door den Messias. ‘En gij, Bethlehem Efrata! zijt gij klein om te wezen onder de duizende van Juda? uit u zal Mij voortkomen die een Heerscher zal zijn in Israël, en wiens uitgangen zijn van ouds van de dagen der eeuwigheid. Hij zal staan en zal weiden in de kracht des Heeren, in de hoogheid des naams des Heeren zijns Gods, en zij zullen wonen: want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde’ (Micha 5:1, 2).
Al de woorden dezer profetie hebben hunne vervulling gehad in Christus, zoo als ons het Nieuwe Testament aantoont. De Joden hadden met deze voorzegging bijzonder
|
| |
| |
| veel op, omdat zij niet enkel van het lijden des Messias spreekt, maar van de plaats zijner geboorte in verband met zijn eeuwig bestaan. Vandaar dat hunne opperpriesters en schriftgeleerden Heródes naar dezelve heenwezen, toen hij hun vroeg waar de Christus moest geboren worden (Matth. 2:1-6).
Een hunner oude schriftverklaarders heeft deze plaats dus omschreven: ‘En gij Bethlehem Efrata! gij zijt klein om gerekend te worden onder de stammen van het huis van Juda; uit u zal de Messias in mijne tegenwoordigheid voortkomen, die de oppermagt in Israël zal uitoefenen; zijn naam is van alle eeuwigheid genoemd geweest, van de dagen der eeuwigheid, den tijd der eeuwigheid.’
‘Deze profetie,’ merkt Dr. Hales aan, ‘is misschien eene der belangrijkste van het Oude Testament, indien men aanmerkt al wat zij betreffende de natuur van den Messias en van zijne verschijning in de wereld inhoudt. Zij kroont de keten der profetiën, die de lijn van het Zaad der vrouwe aanwijzen. - Van Sem gaat zij over in het geslacht van Abraham, Izaäk en Jakob; van daar in den stam van Juda en het huis van David; zij eindigt bij zijne geboorte te Bethlehem, de stad van den Koninklijken profeet. Zij onderscheidt zijne menschelijke geboorte van zijne eeuwige generatie; zij voorzegt de verwerping voor een tijd van de Israëliten en Joden, hun stelligen terugkeer en den algemeenen vrede die op de aarde heerschen zal in dien toekomstigen tijd, welke de “wederoprigting van alle dingen” genoemd wordt. Zij maakt den grondslag uit van het Nieuwe Testament, dat met de geboorte van Christus te Bethlehem aanvangt, waarvan de wondervolle omstandigheden in het begin van Matthéus' en Lukas' Evangeliën verhaald worden; zijne eeuwigheid, als het Woord of de Wijsheid, in den aanhef van
|
| |
| |
| Johannes' Evangelie; zijne profetische bediening en zijne tweede komst, in de vier Evangeliën en in de Zendbrieven, die allen eindigen met de voorspelling van de aannadering dier laatste gebeurtenis, in de Openbaring’ (Openb. 22:20). |
23. | De Wensch aller Heidenen. - Haggáï profeteerde na de terugkomst der Joden uit Babel, om hen tot den voortbouw van den tweeden tempel te Jerûzalem aan te moedigen, en sprak aldus: ‘Alzoo zegt de Heere der heirscharen: nog eens, een weinig tijds zal het zijn, en Ik zal de hemelen, en de aarde, en de zee, en het drooge doen beven. Ja, Ik zal al de Heidenen doen beven, en zij zullen komen tot den Wensch aller Heidenen, en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de Heere der heirscharen. De heerlijkheid van dit laatste huis zal grooter worden dan van het eerste, zegt de Heere der heirscharen; en in deze plaats zal Ik vrede geven, spreekt de Heere der heirscharen’ (Hagg. 2:7, 8, 10).
De Messias wordt hier voorgesteld als een Verlosser en Vredeaanbrenger: het voorwerp eener blijde verwachting voor nog anderen dan voor de Joden, en die in den tweeden tempel van Jerûzalem moest komen. Dit alles is vervuld in Jezus Christus; want hoewel Alexander de Groote en de Romeinen Jerûzalem ingenomen hadden, eerbiedigden zij deszelfs kostbaren tempel, en spaarden dien, totdat de Christus verscheen, ‘als een licht tot verlichting der Heidenen en tot heerlijkheid van zijn volk Israël.’ Hij vervulde den tempel met het gerucht zijner wonderen, met de leer der verzoening met God, en der eeuwige zaligheid; zijne heerlijkheid was veel grooter dan die van Sálomo. |
24. | De Spruit, de Stichter en de Opperheer der kerk. - Zacharías, tijdgenoot van Haggáï, heeft ons verschei- |
| |
| |
| dene voorzeggingen, betreffende den Verlosser, gegeven. ‘Zoo zegt de Heere der heirscharen: hoor nu toe, Jozua, gij hoogepriester! Ik zal mijnen Knecht, de Spruit, doen komen’ (Zach. 3:7, 8). En spreek tot hem, zeggende: ‘Alzoo spreekt de Heere der heirscharen: zie, een man, wiens naam is Spruit, die zal uit zijne plaats spruiten, en Hij zal des Heeren tempel bouwen; ja, Hij zal den tempel des Heeren bouwen, en Hij zal het sieraad dragen, en Hij zal zitten en heerschen op zijnen troon; en Hij zal priester zijn op zijnen troon; en de raad des vredes zal tusschen die beide wezen’ (Zach. 6:12, 13). ‘Verheug u zeer, gij dochter Sions! juich, gij dochter Jerûzalems! zie, uw Koning zal tot u komen, regtvaardig en Hij is een Heiland; arm, en rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen’ (Zach. 9:9).
Zie hier de trekken van den Messias, gelijk die reeds door David, Jesája en Jeremía geschetst waren, als Spruit van den stam van Isaï. Hoogepriester in der eeuwigheid zijnde naar de ordening van Melchizédek, in waardigheid verre verheven boven Jozua, den hoogepriester in den tijd van Zacharía, moest Hij voor Jehova een tempel stichten, die geheel en al verschillen zou van het stoffelijk gebouw, dat alstoen te Jerûzalem werd opgerigt. Hij was de Silo, die op zijn heiligen troon moest heerschen; zoowel Priester als Koning zijnde, ‘die de ongeregtigheid des lands op éénen dag zou wegnemen’ (Zach. 3:8, 9). Ook wordt Hij ‘Koning van Sion’ geheeten, een zachtmoedig Koning; zijne zegepralen zijn niet die des gewelds, en laten geene tranen en geen bloed achter; zijne overwinningen zijn die der waarheid, der heiligheid en der goedheid; zijne veroveringen, die van het verstand en het geweten, welke al den volken de
|
| |
| |
| weldaden der genade aanbrengen, tot de allerhoogste verheerlijking van God.
Als openbaar persoon is Jezus de eenige in wien deze voorzegging bewaarheid is. Hij deed zijn intogt te Jerûzalem zoo letterlijk als de profetie luidt. Al de andere bijzonderheden, welke Zacharías vermeldt, zijn in zijn persoon en in zijne ambten vervuld geworden. Hij is de Middelaar, de Apostel en de Hoogepriester onzer belijdenis; Hij gaat voort zijne Kerk te bouwen als een geestelijk huis uit levende steenen bestaande, en Hij breidt zijne veroveringen door het evangelie over alle volkeren uit. - Het vredelievend karakter van den Messias, zoo als de profeet het teekent, toont aan dat er geen geweld gebezigd moet worden, om zijn koningrijk te vestigen, en verzekert ons, dat het zuiver en levend Christendom allen oorlog hier beneden vernietigen moet. |
25. | Herder, Medgezel van Jehova. - Zacharías spreekt aldus van de vernedering van den Messias: ‘Zwaard! ontwaak tegen mijnen Herder, en tegen den Man die mijn Medgezel is,’ spreekt de Heere der heirscharen; ‘sla dien Herder, en de schapen zullen verstrooid worden; maar Ik zal mijne hand tot de kleinen wenden’ (Zach. 13:7).
Dikwijls is de Messias als een Herder voorgesteld; maar hier wordt Hij als zoodanig aangekondigd. Hij zegt dat Hij op eene geheimzinnige wijze geslagen zal worden, door het zwaard van Jehova, wiens Medgezel Hij nogtans genoemd wordt, de Gelijke, die in de naauwste betrekking tot God staat. Dit leert ons, dat God Hem heeft bestemd, om de Zaligmaker van zijn volk te zijn, en nogtans roept God ‘het zwaard,’ om Hem te slaan. - Men kan deze woorden op geen ander dan op Jezus toepassen. Toen Hij door Judas verraden werd, herhaalde
|
| |
| |
| Hij zelf deze profetie en paste die op zich toe (Matth. 26:31). In den persoon van Immanuël, God met ons, zien wij den Medgezel van God. Hij alleen heeft in waarheid kunnen zeggen: ‘Ik en de Vader zijn één;’ ‘die Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien.’ Die ‘goede Herder’ is de eenige die ‘voor dertig zilveren penningen’ verkocht is, welke daarna ‘in het huis des Heeren geworpen zijn,’ door den schuldige die Hem verried, en ‘aan den pottebakker’ gegeven, zoo als Zacharías voorzegd heeft (hoofdst. 11:12, 13). ‘De goede Herder ging vrijwillig naar Jerûzalem, om zijn leven te stellen voor zijne schapen,’ opdat zij het eeuwige leven zouden hebben. Maar ‘de Herder geslagen’ zijnde, werden zijne discipelen, ‘zijne schapen,’ voor eenen tijd ‘verstrooid,’ doch daarna weder te zamen gebragt, om de Kerk van God onzen Zaligmaker, te vestigen. |
26. | Heere, Engel des Verbonds. - Maleàchi sluit de lange reeks der oud-testamentische voorzeggingen, met de aankondiging van den Messias en diens voorlooper Johannes den Dooper. ‘Zie,’ zoo sprak de profeet: ‘Ik zende mijnen Engel, die voor mijn aangezigt den weg bereiden zal, en snellijk zal tot zijnen tempel komen, die Heere dien gijlieden zoekt, te weten de Engel des Verbonds, aan denwelken gij lust hebt; ziet Hij komt, zegt de Heere der heirscharen’ (Mal. 3:1). ‘Zie Ik zende ulieden den profeet Elía, eer dat die groote en die vreeselijke dag des Heeren komen zal’ (hoofd. 4:5).
Door Elía den profeet, verstaan de uitleggers een dienaar, die door zijne gezindheid en ijver aan dien grooten hervormer der Joden gelijkt. - Zulk een was Johannes de Dooper, zoo als de engel Gabriël het door den Heiligen Geest aan diens vader Zacharías verklaarde,
|
| |
| |
| (Luk. 1:13-16), hetgeen onze Heere bevestigde, toen Hij van Johannes sprak (Matth. 11:14).
De eerstaangehaalde plaats spreekt van den Messias als van den Engel des verbonds, den Heer van zijnen tempel, die naar den stijl des Ouden Testaments, geen ander is dan Jehova, de God Israëls. - De titel van Engel des Verbonds heeft betrekking op zijne zending, welke Hij bekleedde ter vervulling van de voornemens der barmhartigheid Gods tot zaligheid der zielen. - Hij verschijnt hier als de aan David, aan Abraham en reeds aan Adam beloofde Verlosser; eindelijk als de heilige verwachting van ieder Godvruchtig Israëliet. Deze belofte werd aan onze eerste ouders gedaan, en hare hernieuwing, in de eenvoudigste, maar sterkste bewoordingen, sluit de verwonderenswaardige reeks der evangelische getuigenissen des Ouden Testaments. Die, welke wij hier vermeldden, en vele andere, welke op den Middelaar Gods en der menschen betrekking hebben, zijn aan het redelijk geloof der Godvruchtigen des Nieuwen Verbonds toevertrouwd. Allen zijn tot hunnen vrede en zaligheid volkomen vervuld in den persoon, de bediening en de regering van onzen eeuwig gezegenden Heer en Zaligmaker Jezus Christus. |
|
|