| |
Hoofdst. XIV. - Leefwijze, zeden en gewoonten der Joden en andere Oosterlingen.
De leefwijze, zeden en gewoonten der Oostersche volken, die eeuwen lang bijna onveranderlijk dezelfde zijn gebleven, verschillen zoo zeer van die der hedendaagsche Westersche volken, dat het, om den Bijbel goed te verstaan (gelijk wij reeds zeiden, blz. 40) noodig is, hier, van het voornaamste althans, het een en ander mede te deelen.
Landbouw. - Het oudste bedrijf der menschen was de landbouw. Het ploegen werd met runderen verrigt; twee gemeenlijk voor een ploeg, die dan, naar het dwarshout van den dissel dat op de halzen der ossen werd gebonden (Jer. 27:11; 30:8), een juk of een paar genoemd werden (Num. 19:2; 1 Kon. 19:19); ezels werden gebruikt tot het aanvoeren en wegbrengen van het noodige (Jes. 32:20). De ploeg moest met veel oplettendheid behandeld worden (Luk. 9:62), en de ploeger bediende zich van een scherpgepunten stok om de ossen voort te drijven (Rigt. 3:31). - Het zaad dat gezaaid werd, was vooraf goed gezuiverd (Matth. 13:24). Het dorschen geschiedde met ossen (Deut. 25:4), die de graankorrels uit de op den dorschvloer liggende aren trapten, of wel sleden, van onderen met rolhouten of ijzeren pennen voorzien, er over trokken (Jes. 41:15; Amos 1:3). Van daar dat het stroo zeer fijn en als tot kaf en stof werd, dat dan in den wind uitgewand werd (2
| |
| |
Kon. 13:7; Ps. 1:4). Het groffe stroo werd tot voeder en mest gebezigd (Jes. 30:24; 25:10), het fijnere verbrand (Matth. 3:12).
Veehoederij. - Deze was eene voorname bezigheid der Israëliten, en in groot aanzien; koningen zelfs waren veehandelaars (2 Kon. 3:4). Het vee was onderscheiden in groot vee, als kemels, runderen, ezels, enz. en in klein vee, als geiten en schapen. Kameelen en ezels dienden om menschen te voeren en lasten te dragen, en waren zeer geacht (Gen. 24:10; 42:26; Num. 22:21; 1 Kon. 1:33). De kameelen werden bestuurd door middel van een ring die door het vel boven den neus vast gemaakt was en waaraan het leidsel gedaan werd (2 Kon. 19:28; Jes. 37:29). De herders, eigenaars der kudden, hadden zoowel kinderen (Gen. 29:9), als knechten en slaven in dienst (Joh. 10:12), en droegen een staf en een tasch met steenen bij zich (1 Sam. 17:40). De schapen waren zoo vast gewend aan de stem hunner eigene herders, die hen bij name riepen, dat zij geene vreemde volgden (Joh. 10:3-5).
Woningen. - Oudtijds woonde men in tenten van linnen of geweven geitenhaar (Hoogl. 2:5). De vrouwen woonden afzonderlijk (Gen. 24:67). Hutten waren gemeenlijk van leem met riet gedekt (Job 4:19; Ezech. 13:10, 11). Huizen werden meer bepaaldelijk in de steden gevonden (Hebr. 11:9, 10), gebouwd van steen, uit klei met stroo vermengd en in den oven gebakken of in de zonnehitte gedroogd (Exod. 5:7, 8; Nah. 3:14); aanzienlijke gebouwen (2 Kron. 2:1, 2) werden opgetrokken van gehouwen steenen, levende steenen geheeten (1 Petr. 2:4, 5). Tot zamenhechting gebruikte men eene soort van klei of jodenlijm (Gen. 11:3). Tot sommige gebouwen werd ook cederhout, benevens elpenbeen, zilver en goud tot vastigheid en sieraad aangebragt (2 Kron.
| |
| |
2:8; 1 Kon. 6:22; Ps. 45:9; Hoogl. 8:9). De fondamenten waren groote steenen, waarvan de buitenste en sierlijkste onder het gebouw uitstaken en hoeksteenen genoemd werden (Job 38:6; Ps. 118:22), waaraan een onvoorzigtig voorbijganger zich ligtelijk kon stooten (1 Petr. 2:7). De ingang was laag (Spr. 17:19), en de deur met sloten en banden digt gemaakt (Matth. 16:19). Bij het aankloppen, riep men tevens (Hoogl. 5:2; Hand. 10:17, 18; 12:13, 14, Openb. 3:20). - Vensters waren er naar buiten weinig; de meeste zagen op de groote binnenplaats uit, en bestonden niet uit glas, maar uit traliewerk (Hoogl. 2:9). - Deze binnenplaats was in het midden van het huis en luchtig overdekt, zoodat dit dak gemakkelijk kon worden opgeslagen (Mark. 2:4); rondom dezelve had men de kamers en ook wel eene of meer gaanderijen. Hier werden de groote gezelschappen ontvangen. - De daken op welke men ook langs een buitentrap kon komen, waren plat (Luk. 5:19), en met eene leuning omgeven (Deut. 22:8); men had er zelfs tuinen op, zoodat men er op ging wandelen, bidden, prediken, en in de groote hitte slapen (2 Sam. 11:2; Hand. 10:9; Matth. 10:27). Terwijl tot de aanzienlijke huizen een afzonderlijk gebouw voor de vrouwen behoorde (Esth. 2:13, 14), was nog aan de meeste derzelve een kleiner aangebouwd, somtijds eene verdieping hooger dan het huis zelf waarmede het door eene deur gemeenschap had, en uit ééne of twee kamers bestaande. Dit laatste wordt in onze Bijbelvertaling met opperkamer of opperzaal bedoeld (Rigt. 3:20; 2 Kon. 4:10; Hand. 9:37). - De heimelijke gemakken waren zeer laag bij den grond; zoodat men naar de letter zeggen kan dat de Oosterlingen bij het gebruik derzelve met hunne lange kleederen de voeten dekten (Rigt. 3:24; 1 Sam.
| |
| |
24:4). Rondom de kamers was eene soort van matrassen of rustbanken, bedden genoemd (Esth. 1:6; 7:8), met tapijten en matten overdekt, waarop men zat.
Steden, vlekken en dorpen. - Men vindt verscheidene woorden in het Oude Testament om deze onderscheidene plaatsen uit te drukken. Dorpen worden wel eens genoemd zulke plaatsen daar wij meer gehuchten door moeten verstaan (zie Joz. 15:32, 36, enz.); en steden die wy slechts vlekken zouden noemen. Ook verwisselden de Oosterlingen de woorden stad en land wel eens met elkander (Joz. 2:14, 18; Jer. 29:7; Matth. 2:6). Bemuurde steden waren dáárin van de onbemuurde (Deut. 3:5) onderscheiden, dat zij met een muur, vaak zeer hoog en dik, met hooguitspringende torens, en met poorten en grendelen voorzien waren. De eerste zouden wij vestingen noemen; de andere waren dus gewone steden. In de zeesteden, vooral aan de zee van Tibérias, woonden vele visschers; sommige van die welke aan de Middellandsche Zee lagen, waren tevens havensteden. - Bij deze gelegenheid merken wij op dat de scheepsbouw der ouden veel van den hedendaagschen verschilde, ook dáárin dat zij niet alleen ankers in het voorschip maar ook in het achterschip hadden (Hand. 27:29, 30). De poorten der steden strekten tot raadhuis; aldaar werd het regt uitgesproken (Gen. 23:10; Ruth. 4:1; Zach. 8:16); men hield ook in dezelve, of in de nabijheid, markt; van daar dat de profeten menigmaal daar, als eene algemeene vergaderplaats, 's Heeren last verkondigden (1 Kon. 22:10; Spr. 8:3, 34).
Regering. - De alleenheersching was onder de Oosterlingen algemeen, en zeer willekeurig (1 Sam. 8:11-17; Matth. 6:24). De eerbewijzingen aan koningen en grooten waren uitermate groot. Men knielde en boog zich
| |
| |
niet alleen (2 Kon. 1:13; 1 Kron. 29:20), maar viel ook voor hen met het aangezigt op de aarde (Ruth. 2:10; 1 Sam. 25:23; 2 Sam. 9:6). Een vorst die van eene behaalde overwinning terugkeerde, werd ingehaald met groote vreugde, onder het zingen van liederen tot zijn lof, waarbij zich zelfs vrouwen voegden met trommelen, eigentlijk adufen, eene soort van tambourijnen (Rigt. 11:34; 1 Sam. 18:6). Men maakte een pad voor hem (Ps. 68:5; Jes. 40:3, 4), bedekte het met tapijten of kleederen en bestrooide den weg met bladeren en bloemen (2 Kon. 9:13; Matth. 21:8). Men achtte het eene groote gunst 's koning aangezigt te mogen aanschouwen (2 Sam. 14:32; Spr. 16:15; Ps. 17:15; Matth. 18:10). Een misdadiger werd het belet (2 Sam. 14:24; Esth. 7:8b). Tot den rijkdom der heerschers en koningen behoorde de veelheid der vrouwen en bijwijven (Rigt. 8:30: 2 Sam 5:13; 1 Kon. 11:3); ofschoon de veelwijverij, van ouds ingevoerd (Gen. 4:19), met de instelling van het huwelijk door God streed, naderhand wel geduld (Gen. 16; Exod. 21:7-11), maar den koningen, als voorgangers des volks, stellig verboden was (Deut. 17:17). De vorstinnen hadden jongvrouwen die haar oppasten (Exod. 2:5; Hoogl. 6:9), tevens gebruikt werden tot apothekeressen (1 Sam. 8:13) dat is om balsemen en reukwerken te bereiden (Esth. 2:12), tot keukenmaagden en baksters. Deze vorstinnen, de schoonste uit de geheele landstreek (1 Kon. 1:2; Esth. 2:2, 3), woonden afzonderlijk, en werden door gesnedenen of kamerlingen bewaard (Jes. 39:7; Hand. 8:27).
Bezoeken. - Wanneer men vorsten of aanzienlijke personen bezocht, bragt men altoos een geschenk mede, naar eigen vermogen, of naar de waardigheid van dengene dien men bezocht, of naar de achting die men hem toe- | |
| |
droeg (1 Sam. 9:7; 10:27; 2 Kon. 8:9; 2 Kron. 9:24; Matth. 2:11). Vele misbruiken sproten daaruit dikwijls voort. Bedriegers gaven zich voor profeten uit om geschenken te bekomen, vorsten verkeerden daarvoor het regt (Mich. 3:11). Daarom werd het den regter verboden bij gelegenheid van regtszaken geschenken aan te nemen (Exod. 23:8), en weigerden sommige regters en profeten de aangebodene geschenken (1 Sam. 2:3; 12 Kon. 5:16). Wanneer men in een aanzienlijk huis of in een tempel trad, deed men de schoenen of voetzolen af (Exod. 3:5; Joz. 5:15).
Groetenissen. - Bij bezoeken of ontmoetingen groette men op eene zeer langwijlige wijze met buigingen, soms tot met het aangezigt ter aarde, en dikwijls tot zeven malen toe (Gen. 33:3, 7); van daar het verbod om te groeten, wanneer men op spoed aandrong (2 Kon. 4:29; Luk. 10:4); en terwijl men elkander de woorden toeriep: ‘De Heere zij met u!’ of: ‘De Heere zegene u!’ of: ‘Vrede zij u!’ (Ruth. 2:4; 1 Sam. 25:6; Luk. 10:5), gaf men elkander een kus (Gen. 29:11; 33:4; Exod. 4:27; 2 Sam. 20:9; Matth. 26:49). Zulk een kus gaf in het burgerlijke liefde en hoogachting, in het Godsdienstige hartsvereeniging te kennen (Rom. 16:16; 1 Petr. 5:14; 2 Joh. vs. 10, 11).
Gastvrijheid. - De gastvrijheid der Oosterlingen in het algemeen en die der Israëliten in het bijzonder is uit de Heilige Schrift genoeg bekend. Wie kwam was welkom; ongevraagd was hij dischgenoot, hij mogt zoo lang vertoeven als hij wilde. Wij verwijzen hier alleen naar de volgende Schriftuurplaatsen: Gen. 18:2-8; 19:1-3; Rigt. 19:20, 21; Job 31:32. Zie ook Spr. 9:1-5. Men ontving niet slechts iedereen met welwillendheid; aanzienlijken noodigden vaak armen aan den maaltijd uit (Matth. 22:9, 10; Luk. 14:12, 13). Om dezen pligt onder
| |
| |
Israël aan te kweeken, had God heilzame wetten gegeven; zie Lev. 19:9, 10; Deut. 24:19-22. - Bruiloften en feestelijke maaltijden werden veelal des avonds gehouden (Matth. 25:7-10; Luk. 14:16): De eene plaats aan den disch was waardiger dan de andere, de hoek van het vertrek de voornaamste; men gaf die aan dengeen, wien men de hoogste eer wilde bewijzen (1 Sam. 9:22; 20:25; Amos 3:12). Bij koningen had ieder zijne eigene plaats, die bij afwezigheid open bleef (1 Sam. 20:25b, 27). Zeer kwalijk werd het genomen, indien iemand eene hoogere plaats innam, dan hem toekwam (Spr. 25:6, 7; Luk. 14:7-11). Den maaltijd ging de voetwassching vooraf. Dit was ook een eerbewijs dat men den bezoeker aandeed; nalatigheid was eene beleediging (Gen. 18:4; Rigt. 19:21; Luk. 7:44; Joh. 12:3). Ook waschte men in later tijd de handen vóór het eten (Mark. 7:5). De Israëliten aten met de Heidenen niet aan ééne tafel (Gen. 43:32; Joh. 4:9; Hand. 11:3). De vrouwen verschenen en aten zelden in tegenwoordigheid der mannen, vooral niet bij feestelijke maaltijden (Gen. 18:9, 01; Esth. 1:12). Wanneer koningen of vorsten een maaltijd gaven, voorzagen zij de gasten van kleederen daartoe; hoogmoed en minachting was het, die te weigeren (Matth. 22:9-13). De oude Hebreërs zaten waarschijnlijk bij hun eten op den grond rondom eene lage tafel of mat (Gen. 18:8; Rigt. 19:6; 1 Kon. 13:20). Van de Babyloniërs en Perzers leerden zij op rustbanken aanleggen, met het onderligchaam daarop naar achteren uitgestrekt, terwijl zij met den linkerarm op tafelbedden rustten (Esth. 1:6; Amos 6:4-7; Joh. 12:3). De liefste plaats naast den gastheer was aan diens regterhand, of aan zijne borst en in zijnen schoot (2 Sam. 12:3; Joh. 13:23, 25; Luk. 13:29). Iederen dischgenoot werd een bescheiden deel
van
| |
| |
spijze en drank toegevoegd; den geliefdsten viel het voortreffelijkste en meeste ten deel (Gen. 43:34). [Het woord dronken, komt hier en ook wel elders in de Heilige Schrift voor in den zin van vrolijk of verzadigd (Hoogl. 5:1; Hag. 1:6).] Ook aan afwezige vrienden werden deelen gezonden (Neh. 8:10, 11). Daarna nam de huisvader voor zich zoo veel als hem beliefde, en verdeelde het overige onder zijne knechten (1 Sam. 1:4, 5, 9; 9:22-24; 2 Sam. 6:19); van daar de uitdrukking het deel huns bekers (Ps. 11:6; 16:5; Luk. 10:42). Vorken en messen waren niet in gebruik. Het brood werd gebroken en in schotels, waarin een of ander vocht was, gedoopt (Ruth 2:14; Matth. 26:23). Gedurende de feestelijke maaltijden en bij bezoeken was men zeer op kostelijke reukwerken gesteld (Hoogl. 1:12; Luk. 7:37, 38; Joh. 12:3; Matth. 26:7). - Gastmalen en maaltijden werden bij de navolgende gelegenheden altijd gehouden: 1e bij het sluiten van verbonden (Gen. 31:54; 2 Sam. 3:20; - 2e op geboortedagen (Gen. 40:20; Matth. 14:6, 9); - 3e bij bruiloften (Gen. 29:22); - 4e op sabbatten en feestdagen; - 5e bij dankofferanden (Exod. 18:12; Lev. 7:15; Deut. 12:7); - en 6e bij groote plegtigheden (Gen. 21:8), of bijzondere gelegenheden (1 Kon. 3; 15; Esth. 1:3).
Spijs en drank. - Het voedsel der Joden bestond uit zeer eenvoudige spijzen. Zij worden genoemd 1 Sam. 17:17, 18; 25:18; 2 Sam. 16:1; 17:28, 29. Zelden, behalve op plegtige feesten en offermalen, aten zij dierlijk voedsel; het vleesch was dus eene lekkernij (Gen. 27:8, 4; Deut. 12:20-27). In de wet werd het eten van sommige dieren, onreine geheeten, verboden (Lev. 11:1-32; Deut. 14:4-21). Het eten van het bloed der dieren was uitdrukkelijk verboden (Gen. 9; 4; Lev.
| |
| |
3:17), als ook een zeker deel van het vet (Lev. 3:9, 10; 4:8, 9). Versch gedood vleesch was in het Oosten niet alleen te gebruiken, maar zelfs smakelijk (Gen. 18:7). Het meest dagelijksch voedsel was brood, waarvan dikwerf in den Bijbel melding wordt gemaakt, hoewel er menigmaal ook andere spijzen bij bedoeld worden (Gen. 28:20; 1 Sam. 20:34; Joh. 6:23, enz). Geroost koren was nog niet geheel rijp in de zon gedroogd of geroost graan; het werd zonder eenige verdere bereiding gegeten. Anders werd het koren gemalen in handmolens, bestaande uit twee op elkander passende steenen die meest door vrouwen in werking gebragt werden (Matth. 24:41; Pred. 12:4; Rigt. 16:21). Gezuurde brooden, dat is brood dat door zuurdeeg gegest was, werden het meest gebrnikt (Exod. 12:15; Hoz. 7:4; Matth. 13:33); bij groote haast bezigde men ook ongezuurde brooden (Gen. 19:3; 1 Sam. 28:24). Het fijnere meel werd tot koeken gemaakt en in haast op den haard gebakken (Gen. 18:6); het grovere tot brooden gemaakt (1 Sam. 21:3). Somwijlen werden de koeken op kolen gebakken; men leide ze op den heeten asch, op eene platte ijzeren plaat, op een rooster over het vuur, ook wel in gloeiend gemaakte ovens (Lev. 2:4; Mal. 4:1; Luk. 12:28), die in den grond geplaatst waren (Exod. 8:3). Gewone brandstoffen waren houtskolen (Ps. 58:10), droog gras (Matth. 3:12), of bij gebrek van beter, gedroogde dierenmest (Ezech. 4:12, Hoz. 9:4). De koeken werden gebakken en gegeten met olij, die in Palestina voortreffelijk was (1 Kon. 17:12), ook wel met honig (Exod. 16:31).
De meest gebruikelijke drank was water (Gen. 21:14); melk en wijn (Gen. 49:11, 12; Ps. 104:15; 1 Tim. 5:23). De dranken werden bewaard in lederen zak-
| |
| |
ken, van daartoe bereide geheele bokken- of geitenhuiden gemaakt (Joz. 9:4; Matth. 9:17, enz).
Reizen. - Van ouds geschiedde dit, hetzij veiligheidshalve, hetzij om gezelligheid, met groote troepen, gezelschappen (Luk. 2:44), of karavánen (Gen. 37:25); en de gastvrijheid straalde ook door in de oprigting van vrije herbergen, thans karavànserais geheeten, waarvan de reizigers vrijelijk gebruik mogen maken; meestal echter had men er niets anders dan kostelooze huisvesting (Gen. 42:27; Jer. 9:2; Luk. 10:34, 35); door de veelheid van volk kon men soms geene plaats krijgen: want de eerstkomenden hadden den voorrang (Luk. 2:7). - In Palestina vond men fonteinen of bronnen, vooral aan den voet der bergen, waaruit het water, zoo verkwikkend voor den reiziger, opwelde. Gegraven putten waren van tweederlei aard: óf die op eene wel stonden waaruit men het dus genoemde levende water putte (Gen. 26:19; Joh. 4:14, 15), óf die waarin het regenwater vergaard werd (zie van beiden Jer. 2:13). Deze laatsten werden ook kuilen genoemd (Gen. 37:24; Jer. 38:6).
Kleeding. - De opperkleederen, mantels en rokken, dienden ook veelal tot deksel voor den nacht (Exod. 22:26, 27); de voorschoten of slippen, om het een of ander in te dragen (Exod. 12:34;. 2 Kon. 4:39). Van hier de spreekwijze zijn boezem uitschudden (Neh. 5:13); in den schoot geven (Ps. 79:21; Luk. 6:38). De kleederen waren buitengemeen wijd en lang, iedereen kon ze aanhebben (Gen. 27:15; Luk. 15:22), en dus geschikt om ze ten geschenke te geven (2 Kon. 5:22). Bij den arbeid of op reis moest men ze opschorten, of omgorden (Luk. 12:35; 17:8; Exod. 12:11; Efez. 6:14); waartoe gordels gebruikt werden, die tevens tot geldbeurzen dienden (Matth, 10:9; Mark. 6:8) en
| |
| |
soms met goud en zilver (Openb. 1:13) en opschriften (Jes. 11:5) versierd waren. Een gordel aandoen beteekende het aanstellen tot eene waardigheid; bij het afzetten werd die afgedaan, en een ter dood veroordeelde er mede gebonden (Job 12:18; Joh. 21:18; Hand. 21:11). Naakt of bloot werd degene genoemd, die de bovenkleederen had afgelegd (1 Sam. 19:24; Joh. 21:7). - Eerst schijnen de Israëliten bij hunne onderkleederen geene broeken gedragen te hebben (Exod. 20:26). Later kwamen zij in gebruik (Exod. 28:42). - Schoenen, zoo als nu, droeg men niet; enkel voetzolen met riemen onder den voet gebonden (Luk. 3:16). - Reeds vroeg bedekten de vrouwen het aangezigt met sluijers (Gen. 24:65), vooral de aanzienlijke getrouwde, terwijl zij het aangezigt en wel het meest onder de oogen blanketteden (2 Kon. 9:30; Ezech. 23:40; Jer. 4:30). Ook versierden zij zich met ringen en andere sieraden (Exod. 32:2), aan het voorhoofd, door den neus, in de ooren en om de armen. - Nog stippen wij hier aan, dat men den mannen geene grootere smaadheid kon aandoen, dan hun den baard uit te rukken of af te scheren (2 Sam. 10:4, 5; Neh. 13:25); evenwel niet den knevelbaard, dien schoor men af (2 Sam. 19:24). Gelijke smaad was het, iemand op den baard of in het aangezigt te spuwen (Num. 12:14; Matth. 26:67).
Koophandel. - De eerste koophandel was eigenlijk ruilhandel van de eene waar tegen de andere; en als men geld gaf, was het niet gemunt, maar het werd gewogen (Gen. 23:16-18; Jes. 55:2; Jer. 32:10) met zekere werktuigen, waag en weegschaal genoemd; de gewigten waren steenen, die van onderscheiden, maar gepaste en regte zwaarte moesten zijn, en in een zak bewaard werden (Lev. 19:36; Spr. 11:1; 16:11). Sedert wanneer de Israëliten gemunt geld hadden, is niet zeker te bepa- | |
| |
en. Van de munten, maten en gewigten spreken wij in een afzonderlijk Hoofdstuk aan het slot van dit werk.
Krijgskunde. - Onder de Israëliten waren geene loontrekkende krijgslieden; allen moesten, indien geene gewigtige redenen zulks beletteden, het vaderland dienen, en waren van hun 20e jaar af dienstpligtig (Num. 1:2, 3; 2 Kron. 25:5). In tijd van nood werd het volk door boden of door bazuin-geblaas bijeen geroepen (Rigt. 6:34, 35; Ezech. 7:14), of door het opsteken van een vaandel (Jes. 13:2, 3; 49:22). Soms werden de dappersten of vrijwilligers uitgekozen (1 Sam. 13:2; Deut. 20:8; Ps. 110:3). Het leger was verdeeld in benden van duizenden, honderden, vijftigen, enz. (Exod. 18:21, 25; Rigt. 6:15) en bestond eerst enkel uit voetknechten (Num. 11:21); later had men ook oorlogswagens, ijzeren wagens genoemd, van ijzeren zeissen of zwaarden aan de raderen voorzien, en ruiterij (Joz. 17:16; Rigt. 1:19; 4:3; 1 Kon. 10:26). - De Krethi en Plethi (2 Sam. 8:18) waren waarschijnlijk koninklijke lijfwachten. - Onder de krijgswapenen vindt men genoemd den koperen helm (1 Sam. 17:38); den krijgsrok of mantel, ook gewaad (Jes. 61:3), pantsier (1 Sam. 17:38), maliënkolder (2 Sam. 1:9) en borstwapen (Efez. 6:17) geheeten, en deze was dikwijls met koperen plaatjes als vischschubben, belegd (1 Sam. 17:5; 2 Sam. 1:9). Schilden waren van leder, hout, koper, goud, enz. (2 Sam. 8:7, enz.), de ronde werden rondassen of beukelaars genoemd (Ps. 5:13; 91:4). Nog had men pijlen van riet met ijzeren punten, die in een pijlkoker gedragen werden (Ps. 127:4, 5); bogen van taai hout of staal (2 Sam. 22:35), met snaren bespannen (Ps. 11:2);
spiesen, waarvan de korte werpschichten werden genoemd; de koningen hielden ze in de hand, en gebruik- | |
| |
ten ze als een schepter (2 Sam. 2:23; 1 Sam. 18:10), en waren ook gewoon op dezelve te leunen (2 Sam. 1:6; Jes. 36:6). Het zwaard, somtijds van weêrszijden scherp (Ps. 149:6; Hebr. 4:12), werd in eene scheede of gordel gedragen, meestal boven de kleederen (2 Sam. 20:8), soms aan de regterzijde onder de kleederen (Rigt. 3:16). Met den slinger wierp men steenen (1 Sam. 17:49; 2 Kron. 26:14; Rigt. 20:16).
Als men den vijand verwachtende was, werden de poorten gesloten en met houten of koperen handboomen verzorgd (1 Kon. 4:13; 2 Kron. 14:7). Op de muren of torens waren wachters gesteld, om voor het aannaderend gevaar te waarschuwen (Hoogl. 5:7; Jes. 62:6; 2 Kon. 9:17). Ook had men sterkten en torens, waarheen de inwoners de wijk namen (Rigt. 9:51; Ps. 61:4; Spr. 18:10). De belegeraars sloten de stad in, om door honger tot overgave te dwingen (2 Kon. 6:24, 25; Ezech. 4:2, 3), en trachtten door stormladders de muren te beklimmen (Jer. 5:10; Joël 2:7) of ze met muurbrekers of stormrammen te breken (Ezech. 21:22; 26:8, 9); terwijl de belegerden uit andere werktuigen pijlen en groote steenen van den muur schoten (2 Kron. 26:15). Indien men een opperhoofd gedood had, hieuw men hem ten teeken van overwinning het hoofd af (Rigt. 7:25; 1 Sam. 31:9).
Huwelijk. - De huwelijken werden veelal door de ouders bewerkt (Gen. 21:21, 24; Rigt. 14:2), en de dochters als het ware van de ouders gekocht (Gen. 29:18). De huwelijksfeesten duurden doorgaans zeven dagen (Gen. 29:27; Rigt. 14:12). De vrouwen hadden velerlei bezigheden (Gen. 18:6; 29:9; Spr. 31:13-31; Hoogl. 1:6, 8).
Lijfeigenen en slaven. - Onder de Israëliten waren knechten alleen volksgenooten, en slaven uit de
| |
| |
Heidenen, hetzij geborenen in hun huis of gekochten (Gen. 14:14; 17:12). Zie omtrent de zachte wetten ten aanzien der knechten en slaven Deut. 15:13-18.
Plegtigheden bij sterfgevallen, en het begraven van dooden. - De uitwendige teekenen van rouw waren groot; men maakte een klagelijk geschrei (Luk. 8:52); binnenshuis werd treurmuzijk op instrumenten gespeeld (Matth. 9, 23); daarbij werden klaagliederen gezongen (2 Sam. 1:17; 2 Kron. 35:24, 25); zelfs huurde men rouwklagers, die op de straat omgingen (Jer. 9:17-21). Tot de rouwbedrijven behoorde ook het scheuren der kleederen (Gen. 37:29; 2 Sam. 13:31); het scheren (Job 1:20); het bewinden van het aangezigt (2 Sam. 19:4); het op den grond nederzitten met een zak bekleed en asch op het hoofd (Joz. 7:6; Job 2:8); waarna zwarte kleederen aangetrokken werden (Ps. 35:14), zoodat de weduwen kenbaar waren (Gen. 38:14). Nog werden er rouwmaaltijden gehouden (Jer. 16:5), en het lijk met misbaar ter aarde gebragt (Gen. 50:10, 11; Luk. 7:13). Alle deze plegtigheden hadden plaats naar gelang van de meerdere of mindere aanzienlijkheid der personen. De lijken werden gewasschen (Hand. 9:37) en gebalsemd; doch slechts uitwendig, en niet inwendig zoo als de Egyptenaren deden (Gen. 50:2, 3, 26); daarna in lijnwaad gewonden, waarschijnlijk ook hierin van de Egyptische wijze verschillende, dat armen en beenen afzonderlijk omwoeld werden (Joh. 11:44). Specerijen en zalfolie werden daarbij gebruikt, zoo om in het lijnwaad om het lijk heen gewonden, als om in het graf gelegd of gebrand te worden (2 Kron. 16:14; Joh. 12:3, 7; 19:39; Mark. 16:1). Het begraven had spoedig plaats, vermits de lijken in die heete landen ras aan bederf onderhevig waren: de lijken werden niet in eene kist gelegd, maar
| |
| |
op eene soms overdekte baar naar het graf gedragen, vergezeld van mannen en vrouwen, onder groot rouwgeklag (Gen. 50:8-11; Luk. 7:11-15); en drie dagen lang na de begraving werden de graven bezocht (Joh. 11:31, 39). Alleen in zeer buitengewone gevallen, als b.v. om de beenderen der lijken voor mishandeling te bewaren, of wanneer zij van in den strijd gedoode volksgenooten gevonden werden, en niet meer gebalsemd konden worden, werden zij verbrand (1 Sam. 31:12). De lijken werden als onrein buiten de steden begraven (Mark. 5:2, 14); echter had men in Jeruzalem koninklijke graven (1 Kon. 2:10). Men begroef overigens op bergen (Rigt 12:15), in dalen (Deut. 34:6), op akkers (Gen. 23:17), in hoven (2 Kon. 21:26; Joh. 19:41). Deze begraafplaatsen waren of algemeene (Matth. 27:7) of die van bijzondere personen, zijnde familiegraven (Gen. 49:29; 2 Sam. 17:23), en die welke aanzienlijken bij hun leven lieten maken, welke laatste doorgaans de sierlijkste waren, van buiten een weinig boven den grond met een steenen verwulfsel opgemetseld of in eene natuurlijke rots uitgehouwen, met langwerpige vakken of nissen van binnen, waarin de lijken gelegd werden (Jes. 22:16; Matth. 23:27; 27:60). Sommige dezer graven konden met eene deur gesloten worden (Openb. 1:18), waartegen tot meerdere zekerheid wel eens een steen gelegd werd (Mark. 15:46). Tot gedachtenis wierp men op eene andere soort van graven een steenhoop (2 Sam. 18:17), of plaatste er eene zuil met opschriften op (Gen. 35:20; 2 Kon. 23:17); of anders werden zij, opdat men zich niet verontreinigen zou door ze onvoorziens te digt te naderen, van buiten met witten kalk bepleisterd (Matth. 23:29). Het was eene groote schande onbegraven te blijven liggen; zulks werd eene ezelsbegravenis genoemd Jer. 22:18, 19; 36:30).
|
|