| |
Hoofdst. XIII. - Joodsche feesten, tijdpunten en jaarverdeelingen.
Voor een naauwgezet Bijbellezer is eene algemeene kennis van de Joodsche feesten en voornaamste tijdmerken onmisbaar. De Israëliten hadden twee onderscheidene tijdpunten van waaraf zij hun jaar begonnen te rekenen; het eene voor burgerlijk, het ander voor Godsdienstig gebruik; dit laatste vooral ter regeling der heilige feesten. Van daar een kerkelijk of heilig en een burgerlijk jaar. Het kerkelijk jaar begon met de maand Abib,
| |
| |
omdat de Israëliten in die maand uit de slavernij van Egypte verlost en tot een heilig volk afgezonderd waren. Het burgerlijk jaar begon met de maand Tisri. Men weet echter niet zeker, sedert wanneer de Hebreërs het burgerlijk en kerkelijk jaar van elkander onderscheidden.
De maandrekening der Joden was niet zoo als bij ons: zij telden zuiver bij maan-maanden; daarom kan men ze niet naauwkeurig bij de onze vergelijken. Deze maanden bedroegen beurtelings 29 en 30 dagen, en begonnen altijd met de nieuwe Maan. De eerste dag van elke maand wordt in de wet als een feest- of vierdag genoemd; doch die van de zevende maand (Tisri) enkel als rustdag gevierd (Num. 29:1-6; Lev. 23:24, 25). Om hun jaar nu met het zonnejaar gelijk te maken, voegden de Joden om het derde jaar eene maand bij de maand Adar, die dan Ve-Adar, d.i. tweede Adar genoemd werd.
De natuurlijke dag was bij de Joden van den burgerlijken dag onderscheiden. De burgerlijke dag werd gerekend van het opgaan tot het ondergaan der zon: men telde van 's morgens 6 uur af, zoodat der Joden eerste uur met ons zevende in den morgen overeenkwam; de natuurlijke dag was van 24 uren, gerekend van zonne-ondergang tot zonne-ondergang. De nacht werd verdeeld eerst in drie, naderhand, even als bij de Romeinen, in vier nachtwaken (Mark. 13:35); iedere wake, volgens de laatste verdeeling, was van omtrent 3 uren; en wel aldus:
de 1e nachtwaak, van zonsondergang tot het 3e uur van den nacht |
(van 6-9 ure); |
de 2e of midderwaak, van het 3e uur tot het 6e uur van den nacht |
(van 9-12 ure); |
de 3e of het hanengekraai, van het 6e uur tot het 9e uur van den nacht |
(van 12-3 ure); |
de 4e of morgenwaak, van het 9e uur tot zonneopgang |
(van 3-6 ure). |
De volgende tafel of Joodsche kalender zal de tijdstippen der onderscheidene heilige feesten den lezer met een oogopslag leeren kennen.
| |
| |
Kalender der joden, met aanwijzing der jaargetijden en feesten.
|
JOODSCHE MAANDEN. |
Overeenkomende met onze Maanden. |
Maanden van het |
Jaargetijden. |
FEESTEN. |
|
|
Kerkelijk Jaar. |
Burgerl. Jaar. |
|
|
Abib of Nisan.
(Exod. 12:2, 18; 13:4; Esth. 3:7). |
Maart.
April. |
1e. |
7e. |
} OOGSTTIJD.
(Graansoorten).
(Spade-regeutijd). |
14. Het paaschlam geslagt.
15. Paaschfeest.
16. Eerste vruchten van den oogst den Heere gebragt.
22. Einde van het feest der ongezuurde brooden. |
Jjar of Ziv.
(1 Kon. 6:1, 37). |
April.
Mei. |
2e. |
8e. |
} OOGSTTIJD.
(Graansoorten).
(Spade-regeutijd). |
14. Na-paschen der onreinen (Num. 9:9-12). |
Sivan.
(Esth. 8:9). |
Mei.
Junij. |
3e. |
9e. |
} OOGSTTIJD.
(Graansoorten).
(Spade-regeutijd). |
6. Pinkster. - Eerstelingen van den tarweoogst den Heere ten offer gebragt. |
Thammuz.
(Ezech. 8:14). |
Junij.
Julij. |
4e. |
10e. |
} ZOMER.
(Rijst-, vijgen-, dadeloogst).
(Groote hitte). |
17. De vastendag der vierde maand (Zach. 8:19; Jer. 39:2). |
Ab. |
Julij.
Augustus. |
5e. |
11e. |
} ZOMER.
(Rijst-, vijgen-, dadeloogst).
(Groote hitte). |
9. Inneming van den tempel; eerstdoor de Chaldeërs, daarna door de Romeinen. |
Elul.
(Neh. 6:15). |
Augustus.
September. |
6e. |
12e. |
} ZOMER.
(Rijst-, vijgen-, dadeloogst).
(Groote hitte). |
|
Ethanim of Tisri.
(1 Kon. 8:2). |
September.
October. |
7e. |
1e. |
} ZOMER.
(Rijst-, vijgen-, dadeloogst).
(Groote hitte). |
1. Feest der bazuinen.
10. Groote verzoendag.
15. Loofhuttenfeest.
22. Laatste dag van het feest. |
Marchesvan of Bul.
(1 Kon. 6:38). |
October.
November. |
8e. |
2e. |
} ZAAITIJD.
(Vroege-regentijd).
(Wijnoogst). |
|
Chisleu of Casleu.
(Zach. 7:1). |
November.
December. |
9e. |
3e. |
} ZAAITIJD.
(Vroege-regentijd).
(Wijnoogst). |
25. Feest der tempelwijding. |
Tebeth.
(Esth. 2:16). |
December.
Januarij. |
10e. |
4e. |
} WINTER.
(Planten spruiten uit). |
10. Vastendag wegens de belegering van Jeruzalem (2 Kon. 23; Zach. 8:19). |
Schebat.
(Zach. 1:7). |
Januarij.
Februarij. |
11e. |
5c. |
} WINTER.
(Planten spruiten uit). |
|
Adar.
(Ezr. 6:16; Esth. 3:7).
Ve-adar, wordt hier ingevoegd, indien dit noodig is. |
Februarij.
Maart. |
12e. |
6e. |
} KOUD SAIZOEN.
(Spade-regentijd). |
14 en 15. Purimfeest. |
| |
| |
1. | De sabbat was het eerste en belangrijkste der heilige feesten. De zevende dag werd aldus genoemd naar een Hebreeuwsch woord dat rust beteekent, omdat God op dien dag van het scheppingswerk rustte (Gen. 2:2, 3). Van het begin der wereld is die dag afgezonderd geworden tot Godsdienstige viering, en onder de Hebreërs is hij daarna door eene bijzondere aanwijzing als een heilige dag gevierd. Zij moesten dien dag op eene uitnemende wijze heiligen, ter eere van God hunnen Schepper en ook tot eene gedachtenisviering van hunne verlossing uit de Egyptische slavernij (Exod. 20:8-11; 31:14-17; Deut. 5:12-15). |
2. | Het dagelijksch offer. - De offeranden der Joden waren zeer talrijk. Ossen, schapen, geiten, duiven, tortelduiven waren de door God daartoe aangewezen dieren. Ook aardgewassen werden geofferd. ‘Daar waren vierderlei soorten van offeranden; vermits eene enkele niet genoeg was om de aanbiddelijke offerande van Christus af te beelden:’ zegt de abt Fleury. De offeranden zijn in twee hoofdsoorten te onderscheiden: 1e zulke die tot verzoening en uitdelging der zonde, en 2e zulke die geofferd werden om de dankbaarheid jegens God voor zijne goedgunstigheden en zegeningen aan den dag te leggen.
Het dagelijksch offer verdient vooral opmerking: het was een lam zonder eenig gebrek, dat door het vuur Gode geofferd werd, als eene verzoening voor de zonde. Men offerde, het geheele jaar door, iederen morgen één, voor de zonden van het geheele volk die gedurende den nacht, en een ander des avonds voor die over dag begaan waren. Alvorens het offeren zelf geschiedde, beleed men de zonden van de geheele natie over het dier heen: de dienstdoende priester droeg op plegtige wijze de misdaad op het offerdier over, door de handen op deszelfs
|
| |
| |
| kop te leggen; daarna werd het geslagt en als een brandoffer voor het volk geofferd, onderwijl de vergadering in het voorhof aanbad, en de priesters wierook op de gouden altaren brandden, voor het volk biddende. Op sabbatdag werd de offerande verdubbeld: alsdan werden bij iedere dienst twee lammeren geofferd (Exod. 29:38-42; Lev. 6:9-13; Num. 28:3-10). |
3. | De dag der groote verzoening was door de plegtigste jaarlijksche offerande van al de andere dagen onderscheiden. Nadat de priester een stier voor zijne eigene zonden en die van zijn huisgezin ten offer had gebragt, werden er twee bokken voor het gansche volk geofferd. De wijze waarop die offerande plaats had, was roerend en zinvol. Eerst werden de zonden door den hoogepriester over de koppen dier dieren beleden; een der bokken werd geslagt en op het vuur verbrand, de andere, beladen met de zonden des volks, werd naar de woestijn gevoerd, om niet meer gezien te worden (Lev. 16). Het formulier van schuldbelijdenis op den grooten verzoendag luidde, volgens de Joodsche leeraars, aldus: ‘O Heere! uw volk, het huis Israëls, heeft verkeerdelijk gedaan; zij hebben gezondigd en uwe Wet overtreden. Ik smeek U, o Heere! vergeef de zonden, ongeregtigheden en overtredingen, waarmede uw volk, het huis Israëls, gezondigd, verkeerdelijk gedaan, en voor U overtreden heeft; gelijk geschreven is in de Wet van uwen knecht Mozes: dat hij op dien dag verzoening doen zal voor Israël, opdat het gereinigd worde en afgewasschen van alle zijne zonden voor den Heere!’
De belijdenis bij de bijzondere offeranden, zegt men, luidde aldus: ‘O Heere! ik heb gezondigd, ik heb ongeregtigheid gepleegd, ik ben wederspannig geweest; maar ik kome met berouw tot U, en moge mij dit tot verzoening zijn.’ |
| |
| |
4. | De nieuwe manen werden ook met plegtig feesthouden gevierd; bijzondere offeranden werden opgebragt, en de vreugdebedrijven gingen vergezeld van het geklank der zilveren trompetten, waarop de leviten bliezen (Num. 10:10; 28:11-15).
Er waren drie jaarlijksche feesten, paasch-, pinkster- en loofhuttenfeest, op welke al de mannelijke personen des volks, boven de twaalf jaren oud, verpligt waren zich in den tempel voor het aangezigt des Heeren te stellen (Deut. 16:16). |
5. | Het paaschfeest, dus genoemd naar een Hebreeuwsch woord, dat voorbijgaan beteekent, was het eerste der Joodsche jaarlijksche feesten. Het was ingesteld ter gedachtenisviering van de wondervolle behoudenis der Israëliten in den nacht van hunne verlossing uit de slavernij, toen de verderfengel in alle Egyptische huisgezinnen de eerstgeborenen sloeg, voorbijgaande de huizen der Israëliten, wier deurposten met het bloed van het paaschlam bestreken waren, dat de avonds geofferd was. Deze nacht maakte een einde aan de vierhonderd-en-dertig-jarige vreemdelingschap der Hebreërs, van Abraham af gerekend (Gen. 15:13, 14; Ex. 12:41, 42). Het was op den 14den dag der maand Abib, omtrent het begin van onze maand April, die daarom de voornaamste hunner maanden werd en de aanvang van hun kerkelijk jaar (Exod. 12:2-28; 23:15).
Het paaschfeest was eene voorafschaduwing (type) van onzen Zaligmaker; van daar dat de apostel zegt: ‘Christus ons pascha is voor ons geslagt’ (1 Kor. 5:7). De vlekkelooze reinheid van zijn hart en leven werd door het vlekkelooze paaschlam voorafgebeeld. De Christenen zijn derhalve niet vrijgekocht ‘met goud of zilver, maar met het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt lam’ (1 Petr. 1:18, 19). En gelijk
|
| |
| |
| de Israëliten voorbijgegaan en verlost werden ter oorzake van de bloedsprenging en doordien zij gevoed werden met het vleesch des lams, evenzoo verkrijgen de Christenen de zaligheid door zich, door het geloof, op geestelijke wijs te voeden met het ligchaam en bloed van Christus (Joh. 6:52-63). |
6. | Pinkster komt van een Grieksch woord af, dat de vijftigste beteekent. Dit feest werd eerst in lateren tijd aldus geheeten, omdat men het op den vijftigsten dag, of zeven volle weken na den tweeden paaschdag vierde, waarom het ook den naam droeg van feest der weken, en aangezien de wetgeving op Sinaï juist op den vijftigsten dag na hunnen uittogt uit Egypte plaats vond, vierden de Israëliten te gelijker tijd de gedachtenis van die gewigtige gebeurtenis, die als de grondlegging van hunne Kerk en Staat kon aangemerkt worden. Dit feest werd ook het feest des oogstes of der eerstelingen genoemd, omdat het op het einde van den tarweoogst inviel. De eerstelingen van dien oogst werden den Heere geofferd, in den vorm van twee brooden van meelbloem gebakken, met offeranden, dankzeggingen en vreugdebedrijven. De openbare offerande bestond uit zeven lammeren van dat jaar, benevens een kalf en twee rammen ten vuuroffer, twee lammeren ten zoenoffer en een jongen bok ten zondoffer (Lev. 23:15-21).
Men merke hier vooral op dat dit feest in het jaar van de kruisiging onzes Heeren op dien dag des Heeren gevierd werd, toen de Apostelen op wonderdadige wijze den Heiligen Geest ontvingen, die hen bekwaam maakte om het Koningrijk van Christus te vestigen, en dat toen drieduizend zielen tot zijne gemeente toegedaan werden. |
7. | Het loofhuttenfeest werd gevierd op het einde van den vruchten- en wijnoogst (Deut. 16:13), om God te
|
| |
| |
| danken voor zijne goedheid, als die het jaar met zijne zegeningen kroont. Het was ook bestemd om de gedachtenis levendig te houden van de bescherming Gods over de Israëliten, die in de woestijn in hutten of tenten woonden; en daarom woonden zij gedurende dat feest, hetwelk zeven dagen duurde, ook in hutten of tenten van boomtakken vervaardigd. Het loofhuttenfeest begon den 15den van Tizri, de eerste maand van het burgerlijke, het zevende van het kerkelijke jaar; den eersten dag dier maand vierde men het feest der bazuinen of des geklanks, zijnde een dag van triomf en blijdschap. De tiende was de groote verzoendag (Lev. 23:27, 34, 35; Deut. 16:13-15). |
8. | Het sabbatjaar, het jubel- of vrijjaar, werd om het zevende jaar gevierd. Even als de sabbatdag aanduidde dat het volk 's Heeren eigendom was, en het om die reden om 's Heeren wil allen arbeid staakte, zoo ook duidde het sabbatjaar aan, dat beide zij en hun land den Heere toebehoorden. De waarneming van dit feest bestond hoofdzakelijk in twee dingen: 1e men bebouwde het land niet, ook snoeide men den wijngaard niet; van daar de uitdrukking dat het land eenen sabbat hield (Lev. 25:1-7); 2e men ontsloeg de schuldenaars en schold de schulden kwijt; waarom dit jaar de vrijlating des Heeren werd geheeten (Deut. 15:2-9). Om de schroomvalligen van alle bekommerdheid te ontheffen, beloofde de Heer zijnen zegen dermate op het zesde jaar te geven, dat het land voor drie jaren vrucht zou voortbrengen (Lev. 25:20-22). In dat jaar der vrijlating moest men vooral Godsdienstig onderwijs geven aan de dienstknechten en de armen, opdat de kennis en de vreeze Gods onder het volk bewaard bleven (Deut. 31:10-13). |
9. | Het groote jubeljaar, of groote sabbatjaar, moest om
|
| |
| |
| het vijftigste jaar gehouden worden, dus ten einde van zeven kleine sabbatjaren. Het was het jaar van algemeene vrijlating, niet enkel van alle schulden, maar ook van alle slaven en gevangenen, en van alle landerijen en bezittingen, hetzij deze gekocht of in pand genomen waren (Lev. 25:8-19). Dit vreugdevol tijdstip werd des avonds na de plegtige dienst van den grooten verzoendag door het blazen op bazuinen afgekondigd. Die tijd was met wijsheid dus bepaald: immers alsdan moesten de rijken en de beleedigden zich te beter bereid gevoelen om hunnen broederen derzelver schulden te vergeven; het was toch de dag waarop zij vergiffenis van God waren komen smeeken; en wanneer de vrede met God gemaakt was door de zoenofferanden, dan toch kon men eerst met goed regt de vrijheid en de vreugde door het land uitroepen.
Deze instelling had tegelijk een burgerlijk-maatschappelijk nut en eene typische bedoeling. Het jubeljaar was van den Heer verordend om de onderdrukking der armen en de eeuwigdurende slavernij te voorkomen. Langs dien weg konden de grondbezittingen niet in de handen der rijken komen, en zoo doende werd er eene soort van gelijkheid onder de familiën bewaard; terwijl daardoor ook de stammen beter van elkander onderscheiden bleven, en men zich steeds verzekeren kon uit welken stam en uit welk geslacht de Messias zou voortkomen.
Het jubeljaar had ook eene typische bedoeling, waarop de profeet Jesája wijst, daar hij het karakter en de bediening van den Messias beschrijft (Jes. 61:1, 2; Luk. 4:17-21). De onderscheidene uitdrukkingen welke deze profeet bezigt, zinspelen op de weldaden van dat jubeljaar; maar in dieperen zin doelt het op de nog kostelijker zegeningen van ‘het jaar van 's Heeren welbehagen,’ des Evangelies namelijk, hetwelk de geestelijke
|
| |
| |
| verlossing uit de slavernij der zonde en des satans uitroept; de vrijheid om terug te keeren tot onze hemelsche erfenis door Christus en het voorregt om met de schatten zijner genade op aarde verrijkt te worden, als voorbereiding tot het genot der heerlijkheid in den hemel. |
|
|