Gids voor den eenvoudigen bijbellezer
(1854)–Theodorus Matthijs Looman– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
De patriarchen of aartsvaders waren de vaders of hoofden der huisgezinnen, die in de eerste tijden der wereld leefden, en die beroemd geworden zijn van wege hunne langlevendheid en hunne nakomelingen. Adam, Seth, Henoch, enz. waren beroemd vóór den zondvloed; Noach en zijne zonen, daarná: Job, Abraham, Izaäk, Jakob en zijne zonen zijn de merkwaardigste aartsvaders van het Oude Testament; zij werden de grondleggers van magtige familiën. Deze aartsvaders oefenden eene soort van oppergezag over hunne familiën uit; zij waren tegelijk vorsten en priesters. In Job en Abraham zien wij treffelijke voorbeelden van het patriarchaal bestuur. 2. De profeten waren uitstekende personen, door God onder Israël verwekt tot buitengewone bedienaren van de Goddelijke beschikkingen. Zij bloeiden in een achtereenvolgend tijdverloop van meer dan duizend jaren, te beginnen van Mozes tot op Maleàchi; zij hadden allen hetzelfde doel op het oog, predikten dezelfde leer en kondigden der menschheid dezelfde zegeningen aan. 3. De priesters waren dezulken die door God afgezonderd waren om Hem offeranden op te offeren, en bij Hem voor het volk tusschen te treden. Vóór de wijding van Aäron offerden aartsvaders, oudste broeders en vorsten, of iedereen voor zich zelven, zoo als blijkt uit de geschiedenis van Kaïn, Abel, Noach, Job en Abraham. Onder de Israëliten, na hun vertrek uit Egypte, werd het priesterschap slechts aan éénen stam toevertrouwd, en bestond uit driederlei orden: de hoogepriester, de priesters en de leviten. De hoogepriester bekleedde de hoogste waardigheid onder de Israëlieten, omdat hij de tusschenpersoon was door wien het volk in gemeenschap stond met God. Deze bediening was erfelijk in het geslacht van Aäron, en de eerstgeborene van den oudsten familietak, indien hij niet | |
[pagina 45]
| |
mismaakt was, was altijd hoogepriester. Hij werd met groote plegtigheid ingewijd. Hij bediende het dagelijksch offer, in luisterrijk gewaad gekleed, vooral op den grooten verzoendag, als wanneer hij den kostbaren borstlap omhad, waarop hij de namen der twaalf stammen in zoovele edele steenen gegraveerd droeg; zoo droeg hij het gansche volk op zijn hart, en dit versiersel was er een getuigenis van vóór den Heere. De hoogepriester was in zijne benoeming, in zijne wijding, in zijne bediening en in zijne voorspreking voor het volk, een opmerkenswaardig type van den Heere Jezus Christus (zie Exod. 28 en 29; Lev. 16; Hebr. 3, 5, 7, 8, 9 en 10). De priesters waren ook van het geslachte Aärons. Zij waren de gewone bedienaren der Godsdienst, en hun pligt was het de offeranden te offeren onder opzigt van den hoogepriester, de onderscheidene diensten van den tabernakel, de Godsdienstige plegtigheden van het volk te regelen, en het in de wet van God te onderwijzen. Zij waren verdeeld in vier-en-twintig rangen of orden, die beurtelings eene week in den tempel dienden. 4. De leviten waren de afstammelingen van Levi, maar niet van het geslacht van Aäron; zij maakten eenen lageren rang van kerkelijke personen uit, en hielpen in de mindere werkzaamheden tot de Goddelijke dienst behoorende. Al de nakomelingen van Mozes behoorden tot deze klasse, hetgeen een duidelijk bewijs oplevert dat hij door eene Goddelijke zending en niet door eerzucht geleid werd. De leviten bestudeerden de Wet; zij waren door het land verspreid als onderwijzers, bestuurders en regters des volks. Zij bezaten geen afzonderlijk grondgebied als de andere stammen; maar bewoonden acht-en-veertig door het geheele land verspreide steden. God was hunne erve; Hij schonk hun de tienden van de voortbrengselen des lands, | |
[pagina 46]
| |
als tot eene belooning voor hunne diensten onder het volk (Num. 18:20-32; 35:1-8). 5. De nethinim, van het Hebreeuwsche woord nathan, ‘geven,’ waren knechten, die men tot de dienst des tabernakels en des tempels gewijd had, alwaar zij het meer vermoeijend dienstwerk van water- en houtdragen verrigtten. Het waren de Kanaäniten, wier leven gespaard was (Jos. 9; Ezra 8:20). 6. De nazireërs waren personen toegewijd aan de bijzondere dienst van God, gedurende eene week, eene maand, een jaar of levenslang. Simson en Johannes de Dooper waren nazireërs door geboorte; anderen werden het uit vrije beweging (Num. 6; Hand. 18:18; 21:23-26). De Rechabiten behoorden tot die klasse van menschen (Jer. 35). 7. De schriftgeleerden onder de Israëliten waren schrijvers van de wet, letterkundige personen: zij waren eene soort van wet- en regtsgeleerden van beroep; eerst waren zij bloot afschrijvers van de wet, of secretarissen bij de regering; maar zij verhieven zich tot wetverklaarders, en ten tijde van onzen Heer hadden hunne uitleggingen in vele dingen het Woord van God verdrongen. |
|