Gids voor den eenvoudigen bijbellezer
(1854)–Theodorus Matthijs Looman– AuteursrechtvrijHoofdst. VIII. - Nederduitsche Bijbelvertalingen en de Staten-Bijbel.De eerste gedrukte Nederduitsche Bijbel verscheen in 1477 te Delft naar de Vulgata. Deze werd in 1548 vervangen door eene andere vertaling van Nikolaas van Winghe, die in 1599, door de Leuvensche Doctoren herzien, te Antwerpen herdrukt werd, en heden ten dage nog door de Roomschen in ons land gebezigd wordt. In 1524 gaf de geleerde Erasmus eene Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament te Delft in het licht; doch deze werd weldra door de Luthersche overzettingen verdrongen: want toen Luther in het jaar 1523 de boeken van het Nieuwe Testament in het Hoogduitsch vertaald had uitgegeven, werd daarvan dadelijk eene vertaling in het Nederduitsch gemaakt, nog hetzelfde jaar te Antwerpen, en kort daarop ook te Amsterdam gedrukt. Het Oude Testament werd in 1534, mede terstond na de Hoogduitsche uitgave, er bijgevoegd. In 1526 zag eene vertaling van het Nieuwe Testament het licht, de eerste in ons land die van den geheelen Bijbel uitkwam, welke onder den naam van Liesveldschen Bijbel het meest gebezigd, en weder van een aantal overzettingen gevolgd | |
[pagina 21]
| |
werd, totdat te Emden in 1556 en in 1562 nog eene nieuwe vertaling van den Bijbel, door eenige Nederlandsche Godgeleerden naar den in 1525 door Zwinglius en anderen vertaalden en te Zurich in het Hoogduitsch uitgegeven Bijbel bewerkt, onder den naam van Emdenschen Gereformeerden Bijbel werd uitgegeven. Deze vertalingen lieten echter veel te wenschen over. Daarom begonnen de Nederlanders vertolkingen uit de oorspronkelijke talen te leveren, waarmede ook de beroemde en Godvruchtige Filips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, zich eenigen tijd onledig hield, en hieruit ontstond de zoogenoemde Oude Vertaling, van welke men zich voorts bediende, totdat de nu nog gebruikte Staten-Bijbel verscheen. Reeds op de eerste Nationale Synode te Dordrecht in het jaar 1578 gehouden, besloot men eenige mannen te benoemen tot het daarstellen eener verbeterde Protestantsche Bijbelvertaling. Dit had echter toen geen voortgang. Op de vermaarde Dordrechtsche Synode, in de jaren 1618 en 1619 gehoudenGa naar voetnoot1), begon men, reeds in hare zesde zitting over eene nieuwe en betere overzetting des Bijbels uit de grondtalen te raadplegen en besteedde daaraan onderscheidene zittingen. In de dertiende zitting ging men over tot het verkiezen der vertalers, aan welke eenige overzieners werden toegevoegd tot beproeving van hunnen arbeid. De vertalers waren Johannes Bogerman, Willem Baudartius, Gerson Bucerus voor het oude, | |
[pagina 22]
| |
en Jakobus Rolandus, Herman Faukelius en Petrus Cornelii voor het nieuwe Testament en de Apokryfe boeken. Onder den arbeid die in 1620 aangevangen werd en in 1636 voltooid was, overleed Bucerus in 1631, wiens werk door Bogerman en Baudart voortgezet werd, Cornelii in 1622, Faukelius in 1625 en Rolandus in 1631, die door Festus Hommius en Antonius Walaeus werden opgevolgd. De overzieners waren uit de onderscheidene provinciën gekozen. De vertalers waren kundige en bekwame mannen, welke hunnen arbeid in geloof en betrouwen op Gods genadige leiding in alles verrigtten. De Voorzitter der Synode smeekte over hunnen arbeid onder anderen dus den zegen des Allerhoogsten af: ‘O Heere! ofschoon wij in ons zelve tot alle deze dingen enkel duisternis zijn, ja, de volslagenste onbekwaamheid zelve, om iets goeds of heilzaams te denken, te willen, te volbrengen, zoo wijs Gij ons, o Heere! in dezen moeijelijken, maar hemelschen arbeid, den weg, dien wij veilig mogen intreden, waarop wij regt mogen voortgaan, langs welken wij het werk gelukkig, en met eene zuivere consciëntie mogen uit voeren. Geef ons, die in den Naam uws Zoons zijn vergaderd, uwen Geest, naar uwe beloftenis, den Geest der waarheid, der wijsheid, der voorzigtigheid, der bescheidenheid, des vredes en der liefde, als Leidsman en Leeraar. Open de oogen onzes verstands, ontsteek in ons gemoed den fakkel uwer zaligmakende kennis, en leid ons in uwe waarheid, opdat wij mogen aanschouwen de wonderen uwer Wet.’ Met ijver en met een geloovig vertrouwen op den almagtigen God, zetteden de vertalers hunnen arbeid voort. Te Leiden, waar zij zich met het werk der Bijbelvertaling bezig hielden, brak eene pestziekte uit, welke in | |
[pagina 23]
| |
korten tijd 20,000 menschen ten grave sleepte. Nu ontstond er bedenking of het voor de elders dienende leeraren en hoogleeraren al of niet pligtmatig was om met levensgevaar in deze stad te blijven. Om tot een bepaald besluit te komen, ving men de beraadslaging aan met een vurig gebed tot God, en toen nu hieraan onder allen slechts één gevoelen was, om namelijk te blijven dáár en aan het werk waartoe zij geroepen waren, zagen zij hierin eene merkbare aanwijzing van God, en gingen met gemoedigd vertrouwen voort. Geen wonder dat zij aan het einde van hun werk uitriepen: ‘Tusschen duizend en duizend beelden en geruchten des doods, hebben wij, gezond in de nabijheid van zulk eene grafplaats, waar wij dikwijls op éénen dag honderd lijken zagen wegvoeren, met eene heilige opgeruimdheid des gemoeds, dat gedenkstuk mogen volbrengen.’ Deze vertaling onderscheidt zich behalve door hare groote naauwkeurigheid, nog door de daarbij gevoegde, in vele opzigten uitmuntende kantteekeningen, in welke gedurig het Oude Verbond door het Nieuwe en het Nieuwe door het Oude verklaard wordt, veel malen de letterlijke woorden van het oorspronkelijke worden opgegeven, en waarvan een bevoegd beoordeelaar heeft gezegd: ‘dat men naauwelijks bij eenig Christen-volk eene verklaring zal vinden die zoo kort de regte en diepe beteekenis van het Oude Testament, (en zeker niet minder van het Nieuwe) ook voor onze dagen handhaaft.’ Bij een besluit van 29 Julij 1637, werd de uitgave van deze vertaling door de vergadering der Staten-Generaal goedgekeurd en bevolen; van daar de naam van Staten-Bijbel. In dat besluit wordt onder anderen gezegd: ‘dat in deze vertaling alles was bijgebragt, wat de waarheid, de eigenschap van de woorden, en de zin derzelve | |
[pagina 24]
| |
konden vereischen, en dat zij daarom in de kerken en openbare scholen der Vereenigde Nederlanden moest worden aangenomen en gebruikt.’ Van dezen Staten-Bijbel maken alle Protestantsche kerkgenootschappen, de Lutherschen alleen uitgenomen, die hunne eigene overzettingen naar die van Luther hebben, gebruik, en geven, bij hun verschil van inzigten over sommige leerpunten, alzoo eene aangename en treffende getuigenis aan de zuiverheid en naauwkeurigheid van onze vertaling. Niettemin moet men niet vergeten dat zij, hoe voortreffelijk ook, menschenwerk is; en het zou derhalve dwaas zijn te willen beweren, dat zij volmaakt, en hier en daar niet voor verbetering hoegenaamd vatbaar ware. Altijd is dit kostelijk gedenkstuk van het geloof, de wijsheid en Godsvrucht onzer vaderen in groote waarde gehouden. Zoo lang de Republiek der Vereenigde Nederlanden bestaan heeft, ging jaarlijks eene bezending van Predikanten naar Leiden, om naar den toestand van het oorspronkelijke handschrift, hetwelk aldaar met groote zorg bewaard werd, plegtig onderzoek te doen. Maar hetgeen nog meer zegt, deze Nederlandsche Bijbel was tot stichting, versterking en vertroosting onzer Nederlandsche vaderen. ‘Geen huis waar het Boek der boeken niet gevonden werd; geene opofferingen te groot om het zich te verschaffen; geen hooger roem voor de kunst, dan het in waardigen dos te doen verschijnen; geene heiliger bewaarplaats voor de gedachtenis van huiselijke zegeningen en beproevingen. In prachtigen band prijkte de Bijbel op het sierlijkste huisraad, als het sieraad aller sieraden! Dat Boek ging als een kerkelijk erfgoed van het eene geslacht tot het andere over, en de vader wist zijn kind geen getrouwer gids op den weg des levens mede te geven; de eenvoudige werd van deszelfs gebruik niet af- | |
[pagina 25]
| |
getrokken door een overvloed van nuttelooze of ijdele geschriften; en de wijze en geleerde boog zich in ootmoed voor de hemelsche taal, die het hem deed hooren, en liet zich als een kind in stilheid onderwijzen tot zaligheid. Neêrlands helden putteden ook daaruit de sterkte hunner ziel.’ ‘Geen wonder, dat terwijl de Staatsinrigting aan de verbreiding van Gods Woord voordeelig was, hetzelve in de scholen gebezigd, op de armenscholen als prijs uitgereikt, in openbare instellingen van weldadigheid vlijtiglijk gebruikt werd, en geen wees eenig Godshuis zonder een Bijbel bij den uitzet verliet, bijkans ook geen enkel huisgezin de Heilige Schrift miste, en alzoo in ons vaderland in nadruk werd bevestigd, dat, wanneer eerst het koningrijke Gods en zijne geregtigheid gezocht wordt, ook alle andere dingen toegeworpen worden.’ |
|