| |
Hoofdst. VI. - Echtheid van den Bijbel.
Wij hebben de sterkste en voldoendste bewijzen dat de boeken van den Bijbel echt en onvervalscht zijn. De schriften van het Oude Testament zijn bijeengebragt en voltooid door de naauwlettende zorg van door God ingegeven profeten. De bijzondere voorzienigheid Gods is vooral merkbaar in de vertaling van het Oude Testament in het Grieksch omstreeks 285 jaren vóór de geboorte van Christus, ten gebruike der Joden, die in zulke landstreken woonden, alwaar die taal gesproken werd. De getuigenis, welke onze Zaligmaker van het Oude Testament gaf, zoo als het bij de Joden in Judéa gebruikt werd, en de aanhalingen welke de schrijvers van het Nieuwe uit deszelfs onderscheidene boeken gemeenlijk
| |
| |
naar de Grieksche overzetting gedaan hebben, bevestigen wat wij alreede van de oudheid des Bijbels hebben gezegd, en bewijzen tevens zijne echtheid. Dit zal nog sterker uitkomen, wanneer wij in aanmerking nemen, dat de Joden zelve de bewaarders zijn van dit Oude Testament; dat het hun oud heilig boek was; dat het de duidelijkste voorzeggingen behelst, aangaande de ontrouw van hun volk, alsmede de opkomst, den voortgang, de meerdere voortreffelijkheid en de eindelijke zegepraal van het Christendom; en eindelijk indien men overweegt, dat zij nog de vijanden zijn gebleven van hetgene het eischt en dat ook deze vijandschap daarin is voorspeld geworden.
Voorts is het ten volle bewezen dat de boeken van het Nieuwe Testament geschreven en terstond in het licht gegeven zijn door personen, die in den tijd der daarin vermelde gebeurtenissen geleefd hebben en wier namen hunne geschriften dragen: - 1e door eene onafgebrokene reeks van Christenschrijvers van de dagen der apostelen af tot op den tegenwoordigen tijd; 2e door het eenstemmig en wel onderrigt geloof der Christenen van iedere belijdenis; 3e door de volledige en ondubbelzinnige erkentenis van de geleerdste vijanden des Christendoms.
Geen enkel wel onderwezen en opregt mensch kan er aan twijfelen, of de boeken die wij onder de namen van Matthéus, Markus, Lukas en Johannes bezitten, zijn geschreven door hen naar wie zij genoemd zijn. Van hunne uitgave af is dit nimmer tegengesproken. Ook hebben wij de onwankelbaarste gronden om te gelooven, dat al de gebeurtenissen in dezelve vervat, en al de verhalen die daarin aangaande de daden en gezegden onzes Verlossers voorkomen, stiptelijk waar zijn.
Matthéus en Johannes waren twee van 's Heeren apostelen; zijne trouwe gezellen gedurende geheel den
| |
| |
tijd zijner bediening; ooggetuigen van de gebeurtenissen en oorgetuigen van de gesprekken, die zij mededeelen. Markus en Lukas, hoewel zij niet tot de twaalf apostelen behoord hebben, waren evenwel hunne tijd- en lotgenooten; zij leefden in vriendschap en naauwen omgang met dezulken die bij de gebeurtenissen welke zij verhalen, tegenwoordig waren geweest. Algemeen onderstelt men dat Lukas een der zeventig discipelen geweest zij, die door den Heer zelven geroepen werden om zijn Evangelie te verkondigen; en indien dit zoo is, dan heeft hij den Heere even goed in persoon gekend als de apostelen. En al is hij niet een der zeventig discipelen geweest, zeker is het dat hij jaren lang de trouwe reisgezel van Paulus en goed onderrigt was van hetgeen hij heeft geschreven. Bij den aanhef van zijn Evangelie legt Lukas zijne goede en grondige bekendheid met zijn onderwerp aldus bloot: ‘Naardemaal velen ter hand genomen hebben, om in orde te stellen een verhaal van de dingen die onder ons volkomene zekerheid hebben; gelijk ons overgeleverd hebben die van den beginne zelve aanschouwers en dienaars des Woords geweest zijn, - zoo heeft het ook mij goedgedacht, hebbende alles van voren aan (van den aanvang af) naarstiglijk onderzocht, vervolgens (naar orde) aan u te schrijven, voortreffelijke Theófilus! opdat gij moogt kennen de zekerheid der dingen, waarvan gij onderwezen zijt’ (Luk. 1:1-4).
Daar Lukas ook de schrijver is van de Handelingen der Apostelen, hebben wij tot schrijvers van de vijf eerste boeken des Nieuwen Testaments, mannen die de naauwkeurigste kennis droegen van hetgeen zij verhalen, hetzij door eigen opmerking, hetzij door onmiddellijke mededeeling van de zoodanigen die al het verhaalde gehoord en gezien hebben. Zij konden derhalve noch zelve bedrogen
| |
| |
zijn, noch hadden er eenige reden of aanleiding toe om anderen te bedriegen. Zij waren eerlijke, eenvoudige, zeer opregte en rondborstige lieden; dit blijkt klaarlijk uit hunne schriften, en hunne grootste vijanden zelve hebben nimmer de zuiverheid van hun karakter aangerand. Met valsche berigten trouwens zouden zij niets hebben kunnen gewinnen, en de leerstellingen die zij verkondigden, verzegelden zij zelfs ten laatste met hun eigen bloed.
Dan, behalve dit alles, werden zij tot het zamenstellen van die schriften welke de blijde boodschap onzer verlossing behelzen, niet slechts door eene opregte liefde voor de zielen der menschen aangedreven, neen maar door den almagtigen invloed van den Heiligen Geest; en zijne genadige en onfeilbare leidingen waarborgden hen voor elke mogelijke dwaling en misvatting, in het schrijven van boeken, die bestemd waren tot stichting en heiliging van alle volken en navolgende geslachten.
Dezelfde krachtdadige ingeving van den Heiligen Geest bestuurde de apostelen in het schrijven van Zendbrieven aan de nieuw gestichte gemeenten, overeenkomstig de beloften van hunnen Meester. (Joh. 14:26; 16:13; Hand. 1:8). Omstreeks het begin der tweede eeuw werden de afschriften van meest al de boeken des Nieuwen Testaments tot één boekdeel zamengevoegd. In het eerst, het is waar, bij gebrek aan volkomen goed narigt, toen de Evangeliën en Zendbrieven door verschillende en ver van elkander verwijderde kerken bewaard werden, en verscheidene boeken, valschelijk aan de apostelen toegeschreven, uitgegeven en wijd en zijd verspreid waren, aarzelden eenige gemeenten om den Zendbrief aan de Hebreërs, den Tweeden Brief van Petrus, den Tweeden en Derden van Johannes en het boek der Openbaring voor Goddelijke schriften aan te nemen. Men onderzocht op het naauw- | |
| |
gezetst derzelver echtheid, en kwam toen tot de volle overtuiging, dat zij inderdaad ingegeven schriften waren van Christus' apostelen. Dien ten gevolge werden zij met goedkeuring van al de kerken aangenomen, als zijnde van gelijk gezag en van gelijke waardigheid met de andere schriften des Nieuwen Testaments.
Wat voorts de bewaring der heilige boeken tot op onzen tijd betreft: het is zeker, dat alhoewel de oorspronkelijke geschriften verloren zijn geraakt, de boeken van het Nieuwe Testament zonder eenige wezentlijke verandering, veel minder vervalsching, tot ons gekomen zijn, en dat zij in alle zaken van aanbelang nog evenzoo zijn, als toen zij uit de handen hunner schrijvers kwamen. Door het maken van afschriften, dat van tijd tot tijd vóór de uitvinding der boekdrukkunst veelvuldig plaats had, mogen eenige letters en lettergrepen, zelfe enkele woorden in sommige handschriften zijn uitgelaten of veranderd, - geene gewigtige leerstelling, geen voorschrift, geene geschiedkundige bijzonderheid is in dezelve, moedwillig of bedriegelijk, vervalscht. Dat zou, trouwens, onmogelijk geweest zijn: omdat, zoodra de oorspronkelijke handschriften in het licht gegeven waren, er onmiddelijk zeer vele afschriften van gemaakt werden, welke de Evangelische zendelingen, allerwege waar zij zich naartoe begaven, heen bragten en naar de onderscheidene gemeenten zonden. Daarbij werden zij al ras in vreemde talen overgezet en de afgelegenste kerken van deze vertalingen voorzien. Geregeld werden zij in de Christelijke bijeenkomsten gelezen, door menigeen met vlijt gebruikt, en door velen bij geheele boeken van buiten geleerd. Zij werden door vele schrijvers aangehaald. Onderscheidene sekten, die van elkander verschilden, soms in gewigtige leerpunten, beriepen zich alle op die zelfde boeken, als op den van
| |
| |
God gegeven onfeilbaren standaard der leer, en waren bijgevolg naijverig op hunne hoede tegen de minste poging om het Woord der Goddelijke openbaring te vervalschen of te veranderen.
Wie zou kunnen denken dat God, die zijnen Zoon gezonden heeft om deze leer te verkondigen, en zijne apostelen om haar door de hulp des Heiligen Geestes te boek te stellen en te prediken, en die haar door zoo vele wonderen voor het oog der wereld heeft bekrachtigd, het gedoogd zou hebben, dat eenige booze lieden iets aan die uitdrukkingen bedierven of veranderden, waaraan het geluk des menschdoms hangt! Ongerijmd is het, te denken dat God de goddeloozen zou toestaan iets te verdonkeren van zijnen goeden wil, dien Hij jegens den mensch heeft aan den dag gelegd.
Dat er verschil gevonden wordt in de handschriften des Bijbels, kan niemand verwonderen, die bedenkt dat vóór de uitvinding der boekdrukkunst in 1423, alle boeken moesten worden afgeschreven, en zulks somwijlen door onwetende, zorgelooze en loszinnige menschen geschiedde, hoewel zij in de schrijfkunst overigens bedreven waren. Deze afschrijvers stonden niet onder eenen bovennatuurlijken invloed die hen tegen de mogelijkheid van dwalen behoedde; en eene fout in ééne kopij, moest noodzakelijk weder in al de van deze kopij gemaakte afschriften gevonden worden; ieder dezer afschriften kon weder zijne eigene fouten hebben; zoodat de onderscheidene of verschillende lezingen (varianten) vermeerderden naar evenredigheid van de gemaakte afschriften. Behalve doordat de schrijvers het een of ander kunnen hebben overgeslagen, hebben zij nog andere lezingen kunnen veroorzaken, door of uit onwetendheid de eene letter of zelfs het eene woord voor het andere in de plaats te stellen, of ook door uit
| |
| |
onoplettendheid een geheelen regel of volzin uit te laten. Langs deze onderscheidene wegen is het zeer natuurlijk te verwachten, dat er, zoo men al de kleine verscheidenheden van enkele woorden, lettergrepen en letters mederekent, talrijke verschillende lezingen (varianten) ontdekt kunnen worden, wanneer men eenige honderde handschriften van al de Bijbelboeken met elkander vergelijkt.
Deze handschriften der Heilige Schriften bevinden zich in bijna al de oude boekerijen der Christelijke wereld, en klimmen tot eenige duizenden op. Vijfhonderd zijn er reeds door geleerde mannen met ongemeene zorg onderzocht en met elkander vergeleken. Vele derzelve zijn uit de achtste, zevende, zesde, en zelfs uit de vierde eeuw; dus uit tijden, niet verre van de dagen der Apostelen en van de eerste verspreiding der Goddelijke Schriften. Het groote aantal handschriften, de vroege eeuwen waaruit zij verzameld zijn, en de overeenkomst van derzelver inhoud met de aanhalingen door de oude kerkvaders in de verschillende eeuwen gemaakt, bewijzen de echtheid van het Nieuwe Testament. Wat meer is, de geleerden verzekeren, dat, indien het Nieuwe Testament ware verloren geraakt, men zijnen geheelen inhoud weder zou hebben kunnen zamenstellen uit de aanhalingen die men van dit boek in de geschriften van de kerkvaders der vier eerste eeuwen vindt.
|
|