God en ook van menschen); 3e dat zij bestuurd zijn in de keus van de geschikte woorden om hetgene zij gewaar werden, gevoelden en wisten, juist uit te drukken; en 4e dat zij in alles geleid zijn om overeenkomstig Gods wil te schrijven.
Dat de Heilige Schriften van God zijn ingegeven, bewijzen ten duidelijkste: 1e de Godewaardige begrippen van de Godsdienst, welke zij verkondigen; 2e de grootheid en majesteit, welke zij aan den almagtigen God toekennen; 3e de zuiverheid en redelijkheid van hare zedeleer; 4e de majestueuse eenvoudigheid van haren stijl; 5e de wondervolle invloed, welken zij op het gemoed der geloovigen uitoefenen; 6e de getrouwheid en onbaatzuchtigheid der schrijvers; 7e de wonderen, met welke zij hunne leer bevestigd hebben; 8e de wonderbare bewaring van de onderscheidene boeken tot op onzen tijd; en 9e de vervulling van de talrijke en onderscheidene voorzeggingen.
Deze ingeving strekt zich uit over al de boeken der Heilige Schriften, over al hunne schrijvers en de hoofdpersonen die daarin sprekende voorkomen; en hoewel al wat daarin vervat is, niet oorspronkelijk van God of door Hem ingegeven is, als: de aanhalingen uit Heidensche schrijvers, de woorden van den duivel, de uitdrukkingen van booze menschen, en zelfs van vromen, die in sommige dingen niet regt van God gesproken hebben, - zoo zijn de schrijvers van die boeken waarin die gezegden geschreven staan, nogtans in het te boek stellen van dat alles door God aangedreven, ingegeven en bestuurd; deels om de waarheid van historische feiten en deels om de boosheid van den duivel en van goddelooze menschen aan te toonen, zoowel als de zwakheid en feilbaarheid van de vromen, en dat alles tot onze waarschuwing en leering.
De Goddelijke ingeving bepaalt zich tot de oorspron-