Geestelyke gesangen, opgemaekt door eenige godvruchtige sangers en sangeressen, en nu uyt verscheyde by een vergaderd
(ca. 1714)–Adriaan van Loo– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
Op de Wijse: Hoe leg ik hier in dees' elende.1. O! Trooster der verslagen herten,
Der treur'gen vreugd, der zwakken kragt,
Heelmeester aller onser smarten,
Verkwikker als de Ziel versmagt;
Der aangevogt'nen sterken helper,
Der troosteloose tranen stelper!
2. O! Vader der barmhertigheden,
Een hoog vertrek in allen nood:
Ontfermer als men werd bestreden,
Ia onse leven in den dood!
Heer, God lankmoedig en verduldig,
Van goedheid groot en menigvuldig!
3. Hoe lang vergeet gy my gestadig?
Mijn God, en zult gy nimmermeer
Uw lieflijk aangezigt genadig,
Eens over my doen ligten weer?
Hoe lange zal mijn ziel haar krenken,
Door haar verdrietig overdenken?
4. Uw pillen zijn in my gevlogen,
Uw hand is op my neer gedaald:
Met uwen vriendelijken oogen,
En word' ik nu niet eens bestraald.
Gy doet uw grimmigheid vergrooten,
En schijnd my van u af te stooten.
5. Ik ben verbrijseld uit'er maten:
Mijn hert keerd zig om end' om;
Al mijne kragt heeft my verlaten,
Mijn Oog beswijkt, mijn mond is stom.
Ik ben verswakt door veele smerten,
Ik brulle van 't geruisch mijns herten.
6. Mijn zwaar geweten komt my knagen,
End' overtuigen van mijn zond':
De Duivel zoekt my na te jagen,
Om te verslinden, zoo hy kond':
Mijn zwak geloove werd bestreden,
Mijn hope zinkt schier na beneden
7. Uw woord, dat my wel eer verheugde
Tot in het binnenst' mijner ziel,
Het welk ik tot mijns herten vreugde,
En vrolijkheid voor desen hiel,
En kan my nu geen troost verleenen:
Mijn smaak daar in is heel verdwenen.
8. De vyerigheid van mijn gebeden
Ia, zoo my dinkt, geheel verkoeld,
| |
[pagina 17]
| |
Om dat mijn angstig hert zig heden
Te heftig overstelpt gevoeld,
Zoo dat ik 't nu niet wel vermoge,
Te heffen, Heer, tot u omhooge.
9. Gelijk als een bevrugte Vrouwe,
Wanneerse tot het baaren naakt,
Heeft groote smerten ende rouwe,
En schreeuwd door hare ween geraakt:
Zoo ben ik, hoe ik 't wend of keere,
Ook om uw toornig aanzigt, Heere.
10. Ik kan mijn droefheid niet verzetten,
Mijn ziele, door mistroostigheid,
En kan op geen vertroosting letten,
Het zy ook wat men tot haar zeid.
Ben ik, O! God, aan u gedagtig,
Te meerder werd mijn misbaar kragtig.
11. 'k Ben flaauw, en kan niet dan verschrikken,
Zoo lang als ik de trooster miss',
Die mijne ziele moet verkwikken,
En nu soo verre van my is.
O! Trooster van my weg geweken,
Keerd weder, of mijn hert moet kreken.
12. Zal dan de Heer altijd verstooten?
Houwd op sijn goedertierendheid?
Heeft hy door toorne toegesloten
Zijn liefd' en sijn barmhertigheid?
O! neen; ik zal, om my te sterken,
Gedenken aan des Heeren werken.
13. De sterke regterhand des Heeren,
Veranderd in een korten tijd;
En kan in blijdschap haast verkeeren,
Al 't gene dat mijn hert na lijd;
Ik zal gedenken met behagen
Uw wond'ren Heer, van ouwden dagen.
14. Al kan 't de Mensch niet overwegen,
Om dat sijn hert is al te dom;
O! God, zoo zijn dog uwe wegen,
Al t'zamen in het heiligdom.
Wie is een God, als gy, O! Heere,
Die wonder doet tot uwer eere?
15. Gy wilt uw kragt in swakheid toonen:
En eindelijk al mijn geduld,
Met vreed' en vrolijkheid bekroonen,
Keerd weer, mijn Ziel, tot uwe ruste:
Verblijd u in den Heer met luste.
16. Wat buigd gy u, mijn Ziele, neder,
Wat zijt gy zoo ontrust in my?
| |
[pagina 18]
| |
Trouwd God ik zal hem loven weder;
Hy zal my gantsch'lijk maken vry.
Door sijn zeer lieflijk aangezigte,
Zoo dat het over my haast ligte.
|
|