Geestelyke gesangen, opgemaekt door eenige godvruchtige sangers en sangeressen, en nu uyt verscheyde by een vergaderd
(ca. 1714)–Adriaan van Loo– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
Op de Wijse: Van den 103.Psalm.1. Myn Iesus zoud ik uw voortaan niet minnen,
Met al de kragt van ingespannen zinnen,
Daar ik uw heb in 't Heiligdom aanschouwd,
Gelijk een Zon van heilig helderheden,
Een Bron van troost, een Zee van zaligheden,
Een Edel part van 't blinkend Hemel gouwd:
2. U schoon gaat dat van Absalon te boven,
U glans komt die van Zalomon verdoven,
Verschijnd, verblinkt, verbleekt al wat oit blank,
Noit kwam uit oog zoo zoete liefde-stralen,
Geen kus en mag by uwe kussen halen,
Daar uwe gunst my vriend'lijk mee beschonk.
3. Dewijl ik dan uw liefde heb genoten,
Zoo plotsling in mijn herte uit gegoten,
In 't midden van devoote oeffening,
Dewijl mijn geest met heilig innigheden,
Zig loosden in Godvrugtige gebeden,
En zoo gevoeld u zoete troeteling.
4. Og! Most ik nu aan uwe voeten leggen,
En smekende vast zonder zeggen, zeggen,
Hoe diep u min mijn ziel zy ingeprent,
Og! Wasse leeg om met de min te vullen,
| |
[pagina 100]
| |
Of over vol van liefde om te dullen,
Van hem die hy veel meerder weerdig kend.
5. Mijn hert, ten zijn geen herteloose woorden,
In zuivere trouw met egte liefde koorden,
Wil ik aan u ge-egt zijn en gehegt,
Wat moet ik doen, of lijden? Hoe my dragen,
Om door bewijs van liefd' u te behagen?
Spreekt lieve Heer, want ziet ik ben uw knegt.
6. Ik heb geen wil s'is aan u wil gebonden,
Geen zinlijkheid, s'is in uw zin verslonden,
z'Is zoet, z'is goed, wat gy gebied of doet:
Beproefd my maar, het zy in doen of lijden,
In vreugd of druk, in droefheid of verblijden,
Zoo 't uw beliefd, 'k ben alles wel gemoed
7. Zijt gy 't niet Heer, die my eerst komt te binnen,
Als in den slaap mijn opgewekte zinnen,
Zien 't Morgen rood der verscher Dageraad,
Zijt gy 't ook met waar in ik my verluste,
Des Avonds laat op 't bedde mijner ruste!
Wanneer mijn ziel zoo met u slapen gaat.
8. Als ik den trein van mijn devoote pligten,
Den gantscher dag na u bevel verrigten,
Ziet dan mijn oog gestadig niet op uw?
't Is al mijn lust te doen uw welbehagen,
Dan nergens in my zelven te misdragen,
Ben ik, eilaas, uit grond mijns herten schuw.
9. Indien nogtans mijn vleesches snoode broosheid,
Of Duivels list, of vleesches snoode boosheid,
Ten val verrukt door kwade toeverzigt,
Ik heb geen rust voor dat ik aan uw voeten,
Mijn misval koom met heete tranen boeten,
Het wroegend hert werd dan eerst regt verligt.
10. Maar zoo gy nog uw's gunstes liefde stralen
Te rugge houwd, en niet laat nederdalen
U Aanschijns ligt op 't knagende gemoed,
Zoo is 't gelijk de Bruilofts kinderen treuren,
Als hun 't gezigt des Bruigoms niet mag beuren,
Mijn Ziel in schrik in angst in helle gloed.
11. Dog zoo wanneer de droeve Ziel ten troosten,
Dat lieflijk ligt weer daget uit den oosten,
En dat ik slegts een schittering daar van,
Een glimp, een blik, van ver mag aan zien komen,
Dan is 'er aan mijn droeve Ziel geen stroomen,
En niet dat zoo mijn geest vermaken kan.
12. 'k Ben egter zoo gezet niet op die zoetheid,
Of ik wil nog wanneer u wijse goedheid
My die ontrekt, met uw te vreden zijn,
Ik min veel eer den gever, dan 't gegeven,
| |
[pagina 101]
| |
En hoe gy 't maakt 't is my vast maar om 't leven,
Als ik maar weet gy zijt en blijfd de mijn.
11. En schoon ik dat ook nimmer hier zou weten,
Zoo is nogtans mijn Ziel met liefd' bezeten,
Dat ik uw puur om uwen wil bemin,
Al zouwd ik noit uw goedheid, zoetheid, smaken,
Al zouwd ik noit tot uw genot geraken,
Gy zelf verdiend om uwen 't wil bemind.
14. Ten most niet zijn, mijn lust, mijn rust, mijn vreugde,
Ia God ook niet om dat hy my verheugden,
En zaligde, dat was eigen intrest;
Maar God, als God, van zelfs, zoo overheerlijk,
En van hem zelfs ten uittersten begeerlijk,
Zoo zuiverlijk te lieven dat is best.
15. Og! Kond' ik al mijn zinnen t'zamen houwen,
Om u in uw' volmaaktheid te aanschouwen,
En dat u Geest in die bespiegeling,
Het ouwde mijn ten vollen kwam ontleeren,
En naar het beeld uw's heiligheyds formeeren,
Mijn God hoe lief waar die verandering.
16. Dan zouw ik u om uwent wil beminnen,
En bly zijn dat op aarden hier mijn zinnen,
Iets vonden 't geen uw liefde weerdig is,
Een ziele die door 't aanschouw uwer waarheid,
En wesentheid van klaarheid, word tot klaarheyd
Veranderd naar u heer'lijk Even-beeld
17. Dan zou ik voorts uw liev'ling gunst bewijsen,
U haters zijn mijn grouwelijk afgrijsen,
Ik ben der weereld en die aan my gekruist:
Maar al mijn lust zal tot de vroome wesen,
Waar in ik uw gelijkenis kan lesen,
En zien het beeld uw's Heiligheyds gehuist.
H.W. |
|