Geestelyke gesangen, opgemaekt door eenige godvruchtige sangers en sangeressen, en nu uyt verscheyde by een vergaderd
(ca. 1714)–Adriaan van Loo– AuteursrechtvrijOp de wijse: Van den 40.Psalm.1. De tijd genaakt nu weer mijn doode Ziel,
Dat men u roept tot 't heilig Feest,
Daar Iesu bloed, met Iesu geest,
Word aangeboon, voor niet, aan die 't geviel,
Om naar Gods vry ontfermen,
Dien Heiland te omermen,
Tot zoen ons voorgesteld,
Om van hem Melk en Wijn,
En Ziele Medicijn.
Te koopen zonder geld.
2. De Hoge priester van het nieuw Verbond,
Die roept daar met een luide stem,
Een yder die geloofd in hem,
Om toe te treen met hert, met ziel, en mond;
| |
[pagina 85]
| |
Maakt zijn Ziel dog vry.
6. God die gesegd
Heeft dat het held're ligt
Zouw schijnen uit de dikke duisternis,
Bestrale dees mijn nare donk're Ziel,
Op dat ik in het lieflijk aangezigt,
Van Iesus zie de heil'ge heerlijkheid,
Van hem wiens goedheid, Wiens trouwen waarheid,
Duurd in eeuwigheid.
7. De goed'ren van
Sijn zalig heil-verbond,
Die dale neder op mijn doode ziel,
Want daar de onmagt en verdorvendheen
Zig 't meest vertoonen, zal d'oneindigheid
Van zijn genade 't heerlijkst blinken uit,
Van zijn genade, Van magt en liefde,
't Heerlijkst blinken uit.
8. O! sterke God,
Buigd maar mijn boose wil,
En dwingd mijn ziel om tot u in te gaan,
En overweldigd 't ongeloovig hert,
En breekt de mond op, op dat geest en bloed,
Mijn ziel door-stroomen tegen schuld en smet,
Mijn ziel door-stroomen, Mijn ziel, &c.
Tegen schuld en smet.
Ruste.
9. Ag! Iesu, kom,
Kom breek de kop're deur,
En 't ys're slot mijns herten, dat het vuur
Van uw' genaad' my kome zuiv'ren uit,
Maakt 't ingewand ontroerd om uwent wil,
En doet mijn ziel dog uitgaan agter uw,
Doet my met zugten, Een droevig kirren,
Uitgaan agter uw.
10. Behoed my, Heer,
Voor eigen werk en deugd,
Laat my noit op mijn eigen beenen staan,
| |
[pagina 86]
| |
Wat leg gy op uw droessem neer,
Hoord na de stem van uwen Heer,
Want buiten hem gy noit geholpen werd,
In hem is ligt en klaarheid,
Het leven en de waarheid,
Der liefde zuivre Bron,
Al 't Heilig van hem daald,
Niet heerlijks of het straald
Door 't flikkeren van dees Zon.
7. 'k Zie groote Heer 't is dwase zottery,
Dat ik blijf zwerven buiten uw,
't Is Zatans list, dit maakt my schuw,
Wanneer gy roept, komt wend u maar na my,
Als ik 't ga overleggen,
'k En kan niet anders zeggen,
Als dat het ongeloof,
My al dit onheil brouwd,
Mijn Ziel gebonden houwd,
En voor u stem maakt doof?
8. Hier leid de grond van al mijn ongeval,
Dit brood my uit die bittere vrugt
Van zond' op zond', ag! schiep ik lugt!
Ten zy mijn Ziel hier eindeling smooren zal.
't Zijn wederspannigheden,
Die al mijn onheil smeden,
Ag! oorspronk van mijn kwaad,
't Hert is als over heerd,
En om en om gekeerd,
Dit steld my buiten raad.
9. Ik zwerf vast heen en weer geheel verblind,
Meest altijd troubel, nimmer stil,
Vol eigen liefde, zin en wil,
't Geen my de kragt van mijn herte,
Geeft ongevoelde smerte,
Een rotting in 't gebeent,
Een kanker in 't gemoed,
| |
[pagina 87]
| |
Die steeds haar werking doet,
Schoon men 't nog voeld nog meend.
10. Dit jok van eigen ongeregtigheen
Is m'aangebonden door u hand,
'k Leg als verslagen en vermand,
Den Vyand heeft m'op d'Aard ter neer getreen,
Mijn dwaasheen my kastijden,
Mijn boosheen my bestrijden,
Met heimelijk geweld,
Mijn misdaad grijpt my aan,
En doet 't gezigt vergaan,
Mijn geest en kragt versmeld.
11. En nare dood-slaap heeft de Ziel verkragt,
Hy heeft mijn wegen af-gewend,
En maakt zijn pad my onbekend,
'k Ben als verwoest door Zatans loose magt.
En 'k leg ter neer gezonken,
In zonden als verdronken,
Verslingerd in 't gewoel,
Van wellust en van vleesch,
Ag! Dat mijn Ziel verrees
Uit dese modder-poel.
I. Ruste.
12. Langmoedig Heer, verdraagsaam zonder end,
Hoe tergd het Schepsel uw geduld,
Regtveerdig wierd mijn Ziel vervuld,
Met wraak, en toorn en gramschap onbekend,
Hoe heilig zijn u wegen,
Wie kan u spreken tegen,
Wie heeft u zin doorgrond,
Wat klaagt dan nog de mensch,
Als 't hem niet gaat naar wensch,
Ag! Sluit my dog den mond
13. Ag! Isr'els kwaad vloeid hem van zelven af,
Had maar mijn Ziel na u gevraagd,
Maar, ag! Ten heeft haar niet behaagd,
Te zien den raad die my u waarheid gaf.
| |
[pagina 88]
| |
Om dood in vuile zonden,
Vol striemen en vol wonden,
Verstokt en zonder God,
Verstandeloos, rebel,
Naar Iesus evenwel
Te vlien, op u gebod.
14. Om met dien klop van 't stinkend zondig niet
Wanschapen bloedig walgelijk,
En weg geworpen in den slijk,
Te gaan naar hem die al mijn dwaasheid ziet:
Heer opend my de oogen,
'k Ben lang genoeg bedrogen,
Door 's Duivels loose list:
Die u genade werk,
Wil stellen paal of perk,
Zig ganschelijk vergist.
15. 't Is waar ik zie dat al wat in my leid,
Verdurven is door Adams val,
Dat ik rampzalig blijven zal,
Zoo niet mijn Ziel van elders word gevreid.
Ik kan niet als verzwaren
Mijn onheil, en vergaren
Een schat van helsche smert,
Hoe ik langer hier verblijf,
Hoe 'k meer in 't kwaad verstijf,
Tot 't eens gewroken werd.
16. Maar 'k heb ook weer een goed gerugt verstaan,
Hoe Iesus naar Gods raad besluit,
Komt roepen 't jaar van vryheid uit,
Voor die zijn stem en roep wil gade-slaan,
En hoe de Vader mede,
Wilt maken vaste vrede
Zijn woord blijfd onder pand,
Met die dees liefde stem
Behoord heeft, en aan hem
In Iesus reikt de hand
In dit vry verbond,
17. Geen voordering geld in dit verbond,
| |
[pagina 89]
| |
Genaad' alleen is hier de voet,
Waar op men toe treed Iesu bloed,
En voorspraak steld alleen den vasten grond,
't Geloof geeft heiligmaking,
En regte zelfs versaking,
Ook aan 't weerhoorig volk,
't Helpt blinden aan 't gezigt,
Hier krijgt den duist'ren ligt,
Die staam'len taal en tolk.
18. Hier juigd en bloeid het uitgedroogde veld,
't Geloof haald water uit den Gors
Van 't steenig hert, en breekt den trots
Van hoovaardie, zoo word ter neer geveld
't Geen Iesus, voor geen Koning
Wouw kennen, nog de wooning
Van 't hert hem ruimen in,
En 't sterk gewapend hoofd,
Word van zijn kragt beroofd,
En zijn vermeint gewin.
19. Een Ziel die zig van alles vind ontbloot,
En dat in 't Vleesch niets goed en woond,
Maar dat kwaadaardig hert vertoond:
Te zijn in zond' en misdaad geestelijk dood,
Die moet hier komen wagten,
Met uitzien en vernagten,
Al wakend' aan de poort
Der wijsheid, dit 's de pligt,
Die van my dient verrigt,
En tot 't geloof behoord.
20. 't Is waar mijn Ziel die is zeer vast verknogt,
Aan 't geen mijn dwaas gemoed verlokt,
'k Ben als een Diamant verstokt,
En onder zond' als vleeschelijk verkogt,
'k Word met geen lust bevangen,
Hoe most het hert verlangen,
Naar Iesu komst met magt,
Om eigen Heerschappie,
| |
[pagina 90]
| |
En Zatans dwinglandie,
Te plett'ren door zijn kragt.
21. Maar niet te min gy proefd alwetend God
Mijn hert, ik betuig voor u, ik wensch
Dan al u vloek op d'ouden mensch,
Tot nederdaal, om dat hy met u spot,
't Is waar mijn gantsche leven,
Schijnd u te wederstreven,
Maar Heer volvoer u werk,
Met wet of liefde-dwang,
Kom maakt het my vry bang,
En word my zoo te sterk.
22. Ik vind' my Heer dat ik u Vyand ben,
Door mijn geboort' als bloed verwant,
Van Adam, 'k leg nog steeds de hand
Aan 't heilig regt, dies ik my schuldig ken,
Maar, Heer, u vrye liefde,
Die Iesum 't hert door-griefde,
Werd in haar glans beseft,
Wanneer haar vier'ge schigt,
Het alderslimste wigt,
Uit 's Konings haters treft.
II. Ruste.
23. 'k Leg my dan, Heer, voor u genaden-throon?
'k Seg Amen tot die zaal'ge vond,
Waar door gy heil oyt niet toe zond,
Voor die zig spoeid tot uw gekruiste Zoon,
Doet m'uit de dood verrijsen,
En 'k zal u goedheid prijsen,
Men loofd u niet in 't stof,
Nog 't nare duister graf
Der zonden, ey! Verschaft
M'een mond voor uwen lof.
24. Maak door u bloed en geest mijn hert gedwee,
Geeft wijsheid aan mijn dom vernuft,
Dat nu door onverstand versuft,
Bedaard mijn Ziel en stild die woeste zee,
| |
[pagina 91]
| |
Van ongestadigheden;
Kom Prins van heil en vreden,
Ei! Kom zagtmoedig Lam,
En maak mijn Ziel bevrijd,
Van toorn en zwarte nijd,
Blust wellust heete vlam.
25. Wanneer ook dan mijn Ziel weer komt te voor,
Dat ik nog dorst nog honger speur,
Nog mijn verlooren staat betreur,
Ik te vergeefs by Iesu zoek gehoor;
Dat snoodheid nog ellenden,
My noit moet van u wenden,
Die hoer en tollenaar,
Ja 't geen verlooren was,
Komt zoeken, en genas
Van doodelijk gevaar.
26. 't Is waar u werk moet eerst zijn voor gegaan,
Voor al d'opregte oeffening,
Dewijl 't geloof is u beding,
In 't heil-verbond; maar ag! Wie zal bestaan,
Om hier te ondersoeken,
In hoe verhoolen hoeken,
Dat zaat kan zijn gezaaid?
Wie weet wanneer 't gezwind,
Geluit van 's Geestes wind,
Zijn lof mogt zijn doorwaaid?
27. Dewijl 't voor my in 't eerst een dwaasheid scheen
Dat zig voor u een doode hond
Ter neerley, om u met de mond
Als zonder hert te smeeken, zoo verdween
De lust tot alle pligten,
'k Dagt 'k zal nog niets verrigten,
't Geen int geloove spruit,
My dogt ik mogt zoo niet gaan
Tot Iesus, 't was maar waan,
Maar 'k won eerst wat voor uit.
28. De Syrier Veldheer spot met de Iordaan,
| |
[pagina 92]
| |
En met zijn water, 't geen zoo ras
Hem van zijn smert en kwaal genas,
Als knegten raad hem daar nog in dee gaan:
Zoo is 't met ons gelegen,
Wy willen uwe wegen
Gaan doorzien, en de vrugt
Eerst smaken, onder schijn
't Zouw enkel stouwdheid zijn,
Dit maakt 't gemoed bedugt.
29. Voor 't laatst vergun my, Heer, een open oog,
En sugtend' hert, om Zions leet,
Gelukkig die zig zelfs vergeet,
En voor 't gemeen tot u zijn knien boog.
Gy schijnd ons te begeven
't Ontbreekt aan geest en leven,
Wie roept niet Ieabod,
Nu Zions heerlijkheid,
In d'asch bedolven leid,
Tot hoon van Isr'els God
30. Het kost'lijk volk daar Iesus beeld in blonk,
Schijn levenloos als uitgeteert,
En van den sprink-born afgeweert,
Daar 't geest en kragt uit Iesus volheid dronk.
De Bruid kan 't pad niet vinden,
Waar op sy haar beminden
Wel eer t'ontmoeten plag,
Hy vlugt haar uit 't gezigt,
En met hem liefd' en ligt,
't Word duister op den dag.
31. Ag! Zions Koning, ag! Emanuel,
't Aamegtig volk de droeve schaar,
Kirt als een duif in doods gevaar,
Gy vliet vast heen en zijt haar veel te snel,
De Satans als ontbonden,
Die geeft ons diepe wonden,
En tast gelijk verwoed,
Ontwaak kloekmoedig held,
| |
[pagina 93]
| |
Rukt ons uit zijn geweld,
Vertoon u Leeuwen moed.
32. Omgord u zweerd, doet Babel aan zijn val
Geraken, wreek eens al den hoon
Uw's naams, vergeld haar dobbel loon
Voor 't uitgeplengde bloed, ag! Wanneer zal
Die groote dag genaken,
Dat gy bekend sult maken,
U Koninklijken Naam,
Aan 't blinde Iodendom,
Ag! Iesu, Iesu kom,
Roept Geest en Bruid te zaam.
33. Helaas! Wy zien geen teekens meer voortaan,
Bekleed u Priesters meer met heil
En maak u Schaaps-kop vry en veil,
Van Wolf en Zwijn, die nu haar lust verzaan,
Doet Koningen haar Kroonen,
Haar Schepters en haar Throonen,
En al haar Heerlijkheen,
Voor Iesu Rijk en Eer,
Als Zions Opper-heer,
Volveerdiglijk besteen.
34. Giet water op het schier verdorde kruid,
Uw Geest die Noord' en Zuiden wind,
Doorblaas u Hof en doe gezwind
De Specerien weder botten uit,
Doet trouw en waarheid vloeyen,
Laat liefd' en eendragt groeyen,
Ons Liefste blank en rood,
Keerom word als een Ree,
Beschik u Zion vree,
Wek 't leven uit de dood.
F. van Boekhoven. |
|