Geestelyke gesangen, opgemaekt door eenige godvruchtige sangers en sangeressen, en nu uyt verscheyde by een vergaderd
(ca. 1714)–Adriaan van Loo– AuteursrechtvrijOp de wijse: Van den 8. Psalm.1. O! Grooten Herder der verdwaalde Schapen,
Die 't eenemaal 't verloor'ne op komt rapen,
Uit d'afgrond van het grond'loos zondig Niet,
Daar 't hooploos leid zoo gy geen hulp en bied.
2. Beschouw mijn ziel, zoo jammerlijk verzonken
En in een Poel van schuld en smert verdronken,
Begraven in het nare duist're graf,
Daar noit de Zon haar helder schijnsel gaf.
3. Ik wil somwijl eens pogen u te klagen,
O! Iesu lief; maar als ik zal gewagen
Van mijn elend, ontbreekt my tong en hert,
Mijn Ziel die is rampzalig zonder smert.
4. En schoon ik weet dat u alziende oogen,
Vervuld met u vrywillig mededoogen,
Doorgronden 't innigste van mijn gemoed,
Gedoog nogtans dat ik u val te voet.
5. Om voor u hulp mijn diepe herte plagen,
(Zoo ver als ik die kan) u voor te dragen,
O! Boom des Levens, wiens genesend blad,
Der Heid'nen heil, alleen in zig bevat.
6. Gy weet, helaas! Dat ik mijn gansche leven,
Heb aan mijn eigen zin en wil gegeven,
Het hoog gebied van Lighaam en van Ziel,
Die my ook dreven daar het haar geviel.
7. Vervreemd van 't hoogste goed, de ware ruste
Van 't red'lijk Schepsel, ging ik my verluste
In 's Werelds ydelheid, en gaf mijn vleesch
Sijn vergenoegen, vreemd van uwe vrees.
8. 't Geselschap van de dert'le Wereld wigten,
Was mijn vermaak in plaats van Godsdienst pligten,
Mijn hovaardy in 't cierelijk gewaad
Was doenmaals niet het minste van mijn kwaad.
9. Al wat het Schepsel schoon had en beminn'lijk,
Al wat tot voedsel strekte van het zinn'lijk,
Van wellust, en van hoogmoed, was mijn wensch,
Als een van u vervreemd ontzinnig Mensch.
| |
[pagina 82]
| |
I. Ruste.
10. In 't midden van dees afgrond van ellenden,
Kwam zig uw Geest in overtuiging wenden,
Voor zoo verr' tot mijn dwaas verblind gemoed,
Dat ik voor u, ô! Heer, erkennen moet.
11. Dat ik my vind' een afgrond van Godloosheid,
En t'zamen knoopinge van enkel boosheid,
Een bitt're gal, een huilende woestijn,
Een zondig Niet, bezoeteld als een Zwijn.
12. 'k Vind' mijn verstand de leidster van mijn ziele,
Vol duisternis, waarom my noit bevielen
De Majesteyt en glansch van 't Heilig Woord,
Waar door uw' Geest 't verligt gemoed bekoord.
13. Dit's d'oorzaak dat d'aanbiddelijke schoonheid
En liefde, die voor 't heilig oog ten toon leid,
Voor my tot hier toe in 't verborgen zijn,
Want 't Geest'lijk vat geen onherboren brijn.
14. Den afgrond uwer algenoegzaamheden,
Uw Goedheid, Wijsheid, o! oneindige reden,
Uw magt, en hoogheid zijn my onbekend,
Hierom is 't hert van uw zoo afgewend.
15. Dit houwd my Iesus dierbaarheid verborgen,
Zoo komt het dat mijn Ziel zoo zonder zorgen,
Nog vast houwd aan het hatelijk verblijf
In zonden, en haar walgelijk bedrijf.
16. Mijn wil dien volgens vind' ik gansch afkeerig
Van 't hoogste goed, in tegendeel begeerig,
Na 't schoon en zoet dat 't Schepsel aan komt bien,
En 't geen 't wellustig oog 'er in kan zien.
17. Ten besten is het enkel voor mijn zelven
Dat 'k leef, en wil my schikken om te delven
Naar 't eeuw'ge goed, de schat van zaligheid,
Waar toe my schrik en eige liefde leid.
18. Maar Iesu schoonheid, en beminn'lijkheden,
En lust om met mijn gantsche hert te treden,
In Gods gemeenschap, als mijn hoogste goed,
Dit heeft geen kragt op mijn ontaard gemoed.
II. Ruste.
19. Ik vind al mijn beweginge verdurven,
't Geloof en regte liefd', en versturven,
Verwond'ring, hoop op Gods uit hert geweert,
Van hem tot 't Schepsel en mijns zelfs gekeert.
20. Mijn leden zouwd' ik gantschelijk tot boosheid
Besteen, als 't wapentuig der Goddeloosheid,
Zou uwe hand my niet en wederhiel
En in-bond 't kwaad van mijn verwoeste Ziel.
21. Oneindig Heer, in liefde ongemeten,
Schouw aan op uw genaden-stoel gezeten,
| |
[pagina 83]
| |
In Iesu wonden 't vyand'lijke hert,
Dat door dit alles niet verbroken werd.
22. Verander dog uw lankmoed en genade,
Ontmoet een Ziel die steeds geneigd ten kwade,
Niets doen kan als hoereren van uw af,
En zig verzaden met der zwijnen draf.
23. O! teed're Iesu, vol van mededogen,
Vrywillig in uw liefde, slaat uw oogen
Op 't zig verdervend' Schepsel, neem 't geweer
Waar meed het gaat sijn eigen Ziel te keer.
24. Laat uw niet sluiten van de magt der hellen,
En komt de hoogstens haastig nedervellen,
Die zig, ô! Heer, verheffen tegens uw,
Komt lokt mijn hert van uw zoo byster schuw.
25. 't Hoveerdig zelfs, 't verstand uw vyandinne,
't Gemoed zoo ongeneigd om uw te minne,
Veranderd door uw Goddelijke kragt,
Kom Iesu toon uw Koninglijke magt.
26. Vloeid in mijn Ziel, Fonteine van de hoven,
O! Kristalijne Beeke daal van boven,
Met 's Levens-water in de modderkuil,
Mijns herts, reiniging uit der zonden vuil.
27. Laat d'oogen-zalf 't verblind gesigt besmeere,
Dat wy uw wijsheid dwaas te werden leere,
En maakt my, Heer, tot een ootmoedig kind,
Dat nergens rust dan in uw boesem vind.
III. Ruste.
28. Maar ag! Wat zeg ik, 'k voel hier wederstreven,
Mijn gantsche hert, 't wil zig niet overgeven
In Iesu hand, om blindeling sijn stem
Te volgen, en te luisteren naar Hem.
29. Ten wil niet sterven aan het zondig eigen,
Maar eigen zin en wil vind ik te neigen
Om zelfs te heerschen, tot mijn eigen rust,
Te disponeren naar het haar gelust.
30. Maar groote Iesu, triumphanten Koning,
Maak van uw vrye liefde een vertooning,
En dwingd mijn Ziel om tot u in te gaan,
Ontsluit mijn hert, ei! Blijfd niet buiten staan.
31. Blijft Zatans vyer'ge pijlen, breek sijn netten,
Wilt hem 't bloed dorstig op-zet dog beletten,
Maar maak mijn, Heer, meest van mijn zelven vry,
Op dat ik d'uwe nu en eeuwig zy.
22. Schenk my opregtigheid, geloof, en vreese,
Door uwen Naam, en kom mijn Ziel genesen,
Van verloochendheid, in alles dat
Uw wijsheid voor my schadelijk bevat.
23. Laat my, ô! Heer, in eeuwigheid verdrinken,
| |
[pagina 84]
| |
In Iesu bloed, met schuld en smert verzinken,
In d'afgrond van zijn wonden, maakt my rein
Met 't levend' water uit de heil Fonteyn.
24. Ag! Heere, Heere, wilt u toorn dog stille,
Als gy niet helpt, wat kan ik als u wille
Steeds weder-staan, genade, Heer, gena
Geeft dat een stoppel door uw gunst besta
25. Ag! Ag! Mijn God, bekeer u vyands herte,
Bevrijd een helle wigt voor d'eeuwige smerte,
Wast, wast met Ysop in het bloed van 't Lam,
't Vervloekt gemoed, blijft wellust heete vlam.
26. Als ik dan zien zal uwe vrye liefde,
En wien mijn boosheid 't dierbaar hert doorgriefde,
Dan zal mijn ziel verteeren in het vuur
Der liefde, die u Iesu stond zoo duur.
27. Dan zal ik my, uw Heer, ten offerhanden,
Op d'Altaar van de liefde laten branden,
Kom Iesu, kom, kom ruk my uit 't verderf,
Leefd eeuwig in mijn Ziel, op dat ik sterf.
F. van Boekhoven. |
|