| |
Ziels-worsteling ende Overwinninge, Na het genieten des H. Avondmaals.
Ziende op eenige woorden van de Bruid en Bruidegom. Cantic. 3. en 5. Psalm 18: vers 5, 6, 7.
Banden des doods hadden my ontvangen, en de beeken Belials verschrikten my.
Banden der Hellen omringden my, strikken des doods bejegenden my.
Als my bange wat, aanriep ik den Heere, ende riep tot mijnen God, hy hoorde mijn stemme uit sijn Paleis,
en mijn geroep voor sijn aangesigte kwam in sijne ooren.
| |
Stemme: O kersnagt, enz.
1. Eylaas, wat ramp, ag! wat elende,
Waar ik my keer, waar ik my wende,
't Is niet als droefheid en verdriet,
Mijn vyand heeft mijn dood gezworen,
Nu moet mijn arme Ziel versmoren,
Om dat mijn Liefde van mijn vliet.
2. Waar sal ik my na toe begeven,
Ik kan dog zonder hem niet leven?
Nu 's Hemels spijse van my wijkt,
Zal ik van dorst en honger sterven,
En moet nu alle bystand derven,
Ay my, mijn droeve ziel beswijkt.
| |
| |
3. Want ik geweest ben van de gasten,
Die ook al in de schotel tasten,
En drinken van den zoeten wijn,
Dog sonder reine Bruilofts-kleeren,
Haar tot des Konings Maaltijd keeren,
Maar moet nu uitgeworpen zijn
4. Den Koning zond wel sijne Boden,
Die my ter Bruiloft kwamen nooden,
En zeiden my mijn pligten aan,
Ik meinde dat wel na te komen,
Met my voor die tijd in te tomen,
En dan den ouden gang te gaan
5. Ik sal nu Hemels spijs verwerven,
Sprak ik, maar wou geen wereld derven,
Die lag my al te zeer aan 't hert;
Ik wilde wel Gods zegen smaken;
Maar 't was, eilaas! het aards vermaken
Dat van my meest bekoesterd werd.
6. Ik had my in mijn eigen oogen,
Wel opgeschrikt na mijn vermogen,
En ook mijn pligt seer wel volbragt;
Maar, ag! daar waren troetel-zonden,
Die meest mijn lieve ziele wonden,
Daar had ik niet eens op gedagt.
7. De Tafel droop van heil en zegen,
Mijn dogt ik had Gods Gunst gekregen;
Maar hoorde doe dit naar geluid,
Kom hier gast laat u herte breken,
Daar u beminde zonden steken,
Die moeten met de wortel uit.
8. Ik was hier door in duizend vreesen,
Het dagt my al te hard te wesen,
Mijn zoo door desen strengen band,
Van 's werelds vreugde in te tomen,
't Kost in mijn ydel hert niet komen,
Te missen soo een waarde pand.
9. Ik wilde dan zoo naauw niet letten,
| |
| |
Maar ging my slegts ter Tafel zetten,
En door mijn ongewassen mond,
Die zoete Zielen-spijs genieten,
En oly op mijn herte gieten,
Dat ongevoelig was gewond.
10. Den Bruidegom was nog genegen,
Mijn steenig herte te bewegen,
En sprak: wilt gy dog voor u zien,
Zult gy de Zwijnen van u jagen,
En zult gy niet haar drek uitvagen,
Zoo sal ik moeten van u vlien
11. Hy sprak nog eens, kom doet my open;
Maar neen, ik liet hem henen loopen,
Nu is hy weg, eilaas! wat raad?
Ik wilde nu wel na hem hooren,
Maar al mijn hoop is nu verlooren,
Ag! ag! wat desolaten staat.
12. Waar dat ik kom 't gaat alles vlugten,
Een yeder sluit nu voor mijn zugten
Sijn ooren toe, en stiert hem heen,
Ik hoor al roepen; weg met desen,
Zou die in ons geselschap wesen,
Hy mag de aarde niet betreen.
13. Maar ag! het swaarste nog van allen,
Gods gramschap is op my gevallen,
Die gansch geen mensche dragen kan,
De Zatan komt nu vreeslijk tieren,
En om mijn arme ziele zwieren,
Waar sal ik hulpe zoeken dan?
14. Zou God nog niet genadig wesen,
Og! ja, ik heb het wel gelesen,
Doe Petrus zoo gesondigt hadd',
Hoe hy des Heeren gunst en zegen,
Door tranen heeft weerom gekregen,
Wanneer dat hy zoo kragtig bad.
15. Ag! kost ik ook eens bitter weenen,
| |
| |
En uit den grond mijns herten steenen,
Want 't is een regt verbrijseld hert,
Waar door des Heeren ingewanden,
Van teere Menschen-liefde branden,
En sijne gunst verkregen werd.
16. Doe Iesus liet sijn oogen vallen
Op Petrus, zijn de sterke wallen,
Van sijn verharde hert geveld,
Men zag doe uyt sijn oogen komen,
Een grooten vloed van tranen stroomen,
Hy was gelijk als Ys dat smelt.
17. Wou my die Zon ook eens beschijnen,
Hoe zoo dien dikken dijk verdwijnen,
Die ik door mijn onagtzaamheid,
En door 't veragten van Gods gaven,
Heb om mijn zwakke Ziel gegraven,
Ia tusschen my en God geleid.
18. Hoe zou mijn harde hart dan weeken,
Wat zouden daar al water-beeken
Uitvlieten, O! dat Tranen-brood,
Zou nu mijn regte spijse wesen,
Dat zou mijn zieke ziel genesen,
En helpen uit dien swaren nood.
19. Dat ik nu ook (als David dede)
Met tranen mogt mijn Leger-stede
Nat maken, dat zou door dien vloed,
Mijn ziel (gelijk op ligte baren)
Tot haren Trooster henen varen,
En tot haar heil en hoogste goed.
20. Weg wereld, ik wil u verlaten,
U vreugde kan mijn gansch niet baten,
Nu ik mijn Liefste misschen moet,
't Is uwe schuld, O! ydelheden,
Dat ik zoo droevig moet gaan treden,
Gy hebt mijn al dit kwaad gebroed.
21. Ik wil by u niet langer blijven,
Mijn koude ziel zou voorts verstijven,
| |
| |
Ag! ik moet na de wermte toe,
Ik wil mijn Liefste weer gaan zoeken,
In alle straten en hoeken,
Ik ben dit ydel leven moe.
22. Mijn Liefste, ag! mijn wel beminden,
Wanneer zal ik u weer daar vinden?
Ziet dog mijn armen aard'-worm aan,
Dat ik u eens mogt weder krijgen,
Ik zou niet na de wereld hijgen,
Of ook u zoo niet laten gaan.
23. Wien zie ik daar in dese wijke,
Het is mijn Lief, ag! ik beswijke,
En moet van flaauwte zijgen neer,
Zou hy my nog met troost verzaden,
Daar ik hem ging zoo stout versmaden!
Neen, neen, ik krijg sijn gunst niet weer.
24. Daar komt hy aan, ag! hoord hem spreken:
Wel hoe mijn Lief, waarom geweken?
Kom staat dog op, ik zeg u kom,
U zal geen straf, maar gunst gebeuren,
Daarom wilt dog niet langer treuren,
Kom kust mijn uwen Bruidegom.
25. Ik wil den dood niet der Zondaren,
Maar wilse door mijn dood bewaren,
En wissen al haar zonden uit,
Ik heb gehoort u droevig kermen,
Daarom kom ik met open ermen,
Om u t'omhelsen als mijn Bruid.
26. O! Bruidegom, O! mijn beminde,
O! Bruidegom, die mijn bezinde,
Komt gy hier uit u Heiligdom,
Om mijn misdaad met heil te loonen,
Hoe kost gy mijn meer liefde toonen,
O! alderliefste Bruidegom?
27. Ag! dat ik had nu honderd tongen,
Die uwen Lof te zamen zongen,
| |
| |
Nu gy mijn Ziele soo verzaad,
Nu gy mijn komt zoo vrolijk maken,
Hoe laat gy my u liefde smaken,
Mijn Bruidegom, mijn toeverlaat.
28. Ag! Liefste, had ik tranen-plassen,
Om daar u voeten med' te wassen,
Die door mijn zonden sijn gewond;
Hoe word mijn ziel daar door bewogen,
Ik zouse met mijn hair afdroogen,
En kussen ook met mijnen mond.
29. Laat dog de stroomen der genaden,
Waar meed' mijn Ziel is overladen,
Ei! laat die zoete Hemels-vreugd,
Dog binnen in mijn herte trekken,
Om steeds mijn ziel daar op te wekken,
Tot uwe liefd', en alle deugd
30. Nu gy mijn hert hebt ingenomen,
Ag! laat 'er nu geen wereld komen,
Die my zoud trekken van u af,
O! Iesu, maakt al mijn vianden,
Mijn Zielen-moordenaars te schanden,
U Geest bewaar my tot in 't graf.
31. Ik smaak nu regte Hemels-spijsen,
Die my een soete vreugd bewijsen,
Nu is my 's werelds vrugt te laf,
Het is een pil met gouwd bestreken,
Maar als 'er dat is van geweken,
Zoo is het niet als Zwijnen-draf.
32. Ik wil dan Hemels-spijsen minnen,
Dat 's Gouwd van buyten en van binnen,
Dat is dien Wijn en zoeten Most,
Waar van men voedsel kan verwagten,
Want hier door krijgt de ziele kragten,
Hoe lieflijk is die Hemels kost,
33. Mijn lief, ag! wil my steeds aankleven,
Want zonder u kan ik niet leven,
Zoo niet u Geest steeds in mijn leefd,
| |
| |
Zoud' ik mijn nieuwe kleed beslijken,
Ia al mijn kragt zoud' van my wijken,
Als iemand die geen hoofd en heeft.
34. Gund my, mijn lief, dees laatste bede,
Neemd over al mijn herte mede,
Bewaard het tot den laatsten dag,
Op dat ik by Gods Lievelingen,
(Als sy verheugd en vrolijk zingen)
Ook desen Lof-zang brengen mag.
35. O! Heilig, Heilig, Heilig, Heere,
U zy alleen den lof en eere,
O! driemaal groote Majesteit,
Dat ik hier met die reine Scharen,
Mag uwe Heerlijkheid verklaren,
O! Heilig in der eeuwigheid. Amen.
Robertus Immens.
|
|