| |
| |
| |
II. Hoofdstuk.
Zynde een t'zamenspraak tusschen
een predikant, advocaat, koopman, en de vrind egbertus, in de Haarlemmer Trek-schuyt.
Dat glaasje Mol, heeft my recht verkwikt.
Dat is my lief: want ik geloof, dat uw Keel al droog was, van al het praaten.
Dat is waar; hoe wel het daar noch niet op aan kwam: want praaten is ons beyder broodwinning, niet waar Domine?
Zonder spreeken, zouden wy zekerlyk, geen van beyde, ons beroep konnen waarnemen.
Naar my dunkt, zo krygen wy gezelschap. Kent myn Heer die Fynman, die daar uyt de Herberg komt.
Zou ik de Vriend Eghertus, niet kennen? het is een ryk collegiant; die zeer zeedig is; daarom mag myn Heer wel wat zeediger praaten als daar eeven.
Dat niet, ik zeg geen quaad. En Ik heb veel meer weederhoudentheyd, voor myn Heer den Predikant, als een Cor-
| |
| |
daat Godgeleerde zynde; als voor die zeemelknoopers. Ik vertrouw den Wolf, noyt minder, als wanneer ik hem in een Schaape vacht gekleed zie. Doch zode Heeren het goed vinden, zal ik zwygen; en ons Propoost uytstellen, tot naader occasie.
Dat behoeft niet. Ik verzeeker uw, dat dit een braaf Man is, die wel wit zien mag, maar daar stapt hy in de Schuyt.
Ik wensch de Vrinden een goeden dag, hoe vaart de Vriend al.
Heel wel, myn Heer; Ik had niet verwacht, uw op halfweegen te zullen ontmoeten.
Ik heb eenigen Vrinden; in een Tuyn by Slooten, weezen bezoeken: En nu hebben zy my, met het Reytuyg, dus verbracht; en, ik meen zo naar Huys te gaan; heel verquikt, door het stichtelyk onderhoud, dat wy te zamen gehadt hebben.
Wy hebben ook een vermaakelyk discoers gehad, tusschen Amsterdam en Halfweegen.
Zo, Zo; Dat is myn lief, en waar spraaken de Vrinden van?
Myn Heer den Advocaat; verhaalden ons, een gedeelte van de Lee-
| |
| |
vensloop, van die Ryke Smous, die in de Boeyen zit.
Wel, wel; ik heb daar al zo veel van hooren vertellen; dat ik de helft daar van, niet geloof.
Mag ik Myn Heer de reeden daar van vraagen?
Ja vrind. Om dat gevangen menschen, ordinair beswaard worden. Ook hou ik veel, van altyd het beste, van iemand te denken; en het goede dat zy gedaan hebben, liever te vertellen, als het quaade.
Daar heeft Myn Heer gelyk in; dat past een Christen. Weet Myn Heer, iets goeds van hem te verhaalen, het zal ons lief zyn.
Ja. Myn is verhaald, dat hy den Armen, altyd veel goed gedaan heeft: en in de laatste Collecte, voor de armen Piemonteesche Broeders, wel twee Zakjes Zesthalven heeft gegeeven.
Weet Myn Heer wel, waarom de Tooren van Babel gemaakt wierd?
Wel Vriend, dat vraagt men aan de Kinderen. Of is het om eens te lachgen?
Neen. Ik meen het in ernst.
Wel om een Naam te maaken.
Heerlyk geantwoord. Dat was ook de reeden, van het geeven van die
| |
| |
twee Zakjes met Zesthalven: waarom hy wel zorg gedraagen heeft, om het op zyn Fariseeuws rontom te laaten uyt bazuynen. En dat hy de Armen, van zyn eyge Natie, noch al goed deet, is waar; doch 't was om zyn achting onder haar op te houden; en beyde is geschied, om de Waereld een Rad voor de Oogen te draayen.
Alle zaaken hebben twee handvatzels. Doch het geeven aan den Armen, is altyd goed; volgens de Lessen van den Heyland. En daarom hoop ik, dat 'er noch wat goeds in hem steekt.
Dat volgt niet Myn Heer. Het geeven aan den Armen, is natuurlyker wyze aangemerkt, goed; maar het is geen Zeedelyk goed; of het moest geschieden, uyt een goeden grond; als een vrucht van het Zaligmaakend Geloof; en om de Geboden van onzen Grooten Meester, te gehoorzamen: en ik denk niet, dat Myn Heer gelooft, zulks by dien Smous gevonden word; gelyk hy door zyn meenigvuldigen Schelmstukken, die my verhaald worden; reedenen genoeg gegeeven heeft; om zonder teegens de Liefde des naasten te zondigen, te moogen oordelen; dat hy dat Geld, in die Colecte gegeeven, heeft zoeken te doen dienen, voor een bedekzel der schanden; om de Waereld dus verder te
| |
| |
bedriegen. En wat het geeven aan den Armen van zyn eygen Natie belangt; dat is op zyn best, maar een oprechting, van eygene Gerechtigheyd; en heeft hy dus zyn Loon al weg, volgens de taal van onzen Zaligmaker. En buyten dit, komen my alle de goede daaden, van dit volk, ten opzichten der Christenen gedaan, zeer Apocrys voor, dewyl zy ons maar voor. Heydenen aanzien; en haar zelfs voor die geenen, die de geheele Waerld, met al haar volheyd, Rechvaardig toebehoort; en dus gelooven zy geen quaad te doen, noch te gens Gods Geboden te zondigen, als zy ons besteelen en bedriegen; daar zy zelfs Voorbeelden van derven bybrengen; namentlvk; de berooving der Egyptenaaren, by de Uyttogt der der Kinderen Israels; en het Uytroeyen van de Kananiten. Dit word haar meest alle morgen, door de Rabbies voorgeleezen; en de Kinderen van jongs af aan, ingeboezemdt: zonder te denken, dat zy van de voorheen genooten voordeelen, vervallen zyn; door het verloochenen en verwerpen, van den beloofden, en doen geopenbaarden, Heere der Heerlykheyd. Hoewel ik dikwils, over dat hartnekkig geslagt zucht, en bid, dat den Barmhartigen God, dien tyd wil verhaasten, die wy volgens de onfeylbaare beloften, verwach-
| |
| |
ten; als wanneer zy zich zullen bekeeren; tot den Heeren haaren God, en David haaren Koning: dat ik ook voor een groote reede aanmerk, dat God haar noch, in zyn lankmoedigheyd draagt.
Myn Heer spreekt heel wel: maar zou het niet meer een enkele dwaling, als een opgezette Hardhekkigheyd zyn, dat zy den Heyland des Waereld verwerpen?
Zulks kan plaats hebben by de eenvoudige, en blinde meenigten: maar niet by de geleerden en verstandigen onder haar: dewyl zy zelfs toestaan, dat de beloofde tyd, van Messias toekomst, al lang verloopen is.
Dat beken ik, maar zy zeggen dat die tyd om haar Zonden vertraagt word.
Dat antwoord voldoed niet. Want volgens haar eygen Rabynen, was het een onbetwistbaare Stokregel, onder de oude Jooden; dat zo een Profeet, straften En Oordeelen, uyt Gods Naam verkondigden, en die kwamen ter gezetter tyd niet; dat men daarom zodanig een, voor geen valsch Profeet mogt houden: om dat God door Boete en Bekeering, het gedreygde quaad, zomtyds uytstelden, gelyk in't geva! van Ninivê te zien is. Maar dat by aldien een Profeet, Zeegeningen, of Verlossingen verkondigden, en zulks kwam niet ter gezette tyd, dat was een valsch Profeet:
| |
| |
en met Reeden, om dat dit Goed niet voortvloeyd uyt 't goede of quaade van den Mensch; maar uyt Gods vrye en Eeuwige ontferming. Daarom is aanmerkelyk, dat men by de meeste Profeeten vind; eerst de Voorzeggingen van de plaagen, die het Joodendom, uyt hoofden van haare Godloosheyd, te verwachten hadden; en aanstonds daar op, ten teeken van Gods vrye genade; laat Jehova volgen, de beloften Van Messias; en de daar uyt vloeyende verlossing. Wy hebben hier van een doorslaand voorbeeld, in den Profeet Daniel; te Leezen, in het neegenden Hoofstuk; daar hy tot God bid om de verlossing van de Kinderen Israëls, uyt de Babylonische Gevangenisse: en hy geeft reeden, in het tweede vaars, waarom hy op die tyd daar om bad; namentlyk, om dat de tyd van 70 Jaaren, door den Profeet Jeremia, voorzegt, in zyn 25, 27 en 29 Hoofdstuk, ten eynde liepen; en wel verzeekert zyn de, dat God zyn beloften niet vertraagden, zo wierp hy zich, met vertrouwen van verhooring, voor God in 't Gebed ter needer, waar op ook kort daar naar, namentlyk onder Cores; de Verlossing volbragt wierd; zynde na de gemeene Reekening, de wegvoering geschied, in 't Jaar der Schepping 3364, en de verlossing Ao. 3434,
| |
| |
en dus naar 70 Jaaren; aldus konnen zy dit niet goed maaken; en zo zy het willen lyven voorgeeven, zo verklaaren zy stilzwygende, al die gedaane voorzeggingen, door valschen Profeeten geschied te zyn.
Ik beken dat die Reede zeer opmerkelyk is. Ik moet by de eerste occasie eens hooren, wat die Vrienden daar op zeggen.
Zo Domine, dat is deftig, van zo een mannelyke Godsdienst, ben ik een Liefhebber, dus hoeft men die Natie niet te verschoonen; maar men mag het quaade, quaad noemen; voornamentlyk in zo een Schurk; om een yder te waarschouwen.
Ik beklaag evenwel de arme Vrouw, en Kinderen.
Ik weet niet, of die wel te beklaagen zyn; altoos zyn Zoons, ten minsten twee daar van, verdienen zulks niet. Hoewel het geen wonder is dat zy niet deugen, want die quaal is erssyk in de Familie; zo is my van een van zyn Natie verhaald, dat het noch alle Jaaren, in Hamburg, onder de Smousen gebruykelyk is; ter gedachtenis, van de meenigvuldige misdaaden, van deezen ouden Dienaar der ongerechtigheyd, zyn Vader; op een bepaalden dag, eenzwarte Waskaars, op te steeken: om zyn gedachtenis te vervloeken.
| |
| |
Een heerelyke af komst, waarelyk: dan is het geen wonder, dat hy zo een Zoon heeft naargelaaten.
Het komt van de grondt, dat het water stinkt.
Maar Vriend, wat konnen de kinderen dat gebeeteren?
Van de Dochters weet ik niet, om dat ik haar niet ken: maar wat de Zoons aangaat, eenigen van die, volgen al meede, het loffelyk Voorbeeld, van haar Waardigen Vader: en twee daar van, hebben reets in hegtenis gezeten. En Mendeltje dat Lievertje, is tegenwoordig met de Vader, een en het zelve Lot deelachtig; en zit tot Londen, in de Gevangenis, zonder eenige aparentie, om voor eerst wederom los te raaken.
Zo dat onzen Rabbi de guyt, heel gezeegend, in zyn geslacht is. Maar waarom is den anderen gevat geweest.
Om dat hy den Deegen, teegens de Schout en Dienaaren getrokken had; die hem meenden te knippen; terwyl hy met zyn Hoer, zynde een Christen Vrouwmensch, die op een kamer op de Schaapemarkt woonden, en door hem, zo men zegt, onderhouden wierd; in een sleetje reed by de Uytrechtze Poort: doch hy verhaald, dat zy bedroogen waren.
| |
| |
Was hy dan niet getrouwd?
Ik meen Ja; doch ondersteld, hy was het niet; zo moet Myn Heer weeten, dat als een Smous, met Christen Vrouwmensch, op die wyze verkeerd al is hy niet getrouwd, dat zulks straf baar by de Wet is.
Wat godloosheyd hoord men heedendaags; en wat was het te wenschen, dat de Hoerery en Overspel, alleen onder de Smousen, en niet onder de Christenen geronden wierd.
Dat is hedendaags de Mode, zo het schynt; niet alleen onder ongetrouwden, maar ook onder de getrouwden: want die niet een Echte Vrouw, om het huyshouden waar te neemen; en een Matresje voor zyn pleyzier heeft, die mag niet meede.
Hoe kan men Gods zeegen verwachten, daar zulke gruwelen onder ons gevonden worden. Het verwonderd my niet, dat een yder tegenswoordig klaagt: doch dat verwonderd my, dat niet meer vast gezet en gestraft worden.
Dan word 'er een Timmermans Baas, in de Plantagie onder de kromhouten, met twee kruys Hoeren gevonden: dan een ander op de banken, op de Koren Markt; en zo voort. In een woord, het is van groot tot kleyn: zelfs onder de
| |
| |
getrouwden Mans en Vrouwen.
Daar behoorden Exempelen aan gesteld te worden.
Dat schort aan den Rechter niet, als zy maar zo ver komen, dat zy onder haar handen geraaken. Doch om weder op ons Propoost te komen. Hoe dik wil hebben zy het Zilverwerk, en de Juweelen, uyt het Huys van haar Mama, Mevrouw, (want zo word zy genoemd) de Smousin gestoolen; en die door de kruyer op het hoekje, na de Bank van Leening laaten brengen; om dat den Ouden geen Geld wilden geeven, tot onderhoud van de Hoeren.
Daar had hy evenwel gelyk in: doch dewyl hy Geld genoeg had, waarom plakten hy haar niet liever in het verbeeter, of Raphuys?
Dat dorst hy niet eens denken laat staan doen: want als hy dan wat leeven, daar over wilden maaken, dan dreygden den eenen, een Christen te zullen worden, en al de Vaars Schelmstukken te ontdekken.
Dat zou al een fraaye manier zyn, van zich te bekeeren.
Die eenen knaap, had zich voor Roomsch Catholyk uytgegeven, of ten minsten beloofd het te zullen worden; aan een Juffrouw, van die zelve Godsdinst, dien hy
| |
| |
vreyden, om haar te trouwen; maar doet het uytkwam, zo Rezolveerden den Ouden, om hem Cito te doen trouwen, om de gevolgen voor te komen: ten dien eynde, zond hy om een Makelaar, in warm Vleysch; die ordre kreeg, om het mooyste Smouzinnetje op te zoeken, dat in de Stad gevonden wierd; al had zy geen hemd aan haar lyf; die ook met hem getouwd is.
Zo heeft hy dan nu een mooye Vrouw? dat is goet, nu zal hy de Christe Vrouwen wel met vreede laaten.
Niet minder als dat: want buyten die Hoer op de Schaapemarkt, heeft hy noch zo veel anderen.
Dan is zy mogelyk zo mooy niet eens: heeft myn Heer haar wel gezien.
Wel vyf-en-twintig maalen; en meer. Het is inderdaad een recht mooy, en vrindelyk Smousinnetje, dat altoos even net geklept is, niet als of zy tot de kleevende Natie behooren, maar of het een Christe Juffrouw was: Doch zyn Excuus is, dat het evenwel maar een Smousin is; daar hy geen Respect, voor over heeft.
Wat doet die knaap voor de kost? of is het al meede een Koopman?
Hy doet eygentlyk niemendal: want de Vaar vertrouwt hem niet; daar
| |
| |
hy ook gelyk in heeft: want hy had al dikwils leergeld gegeeven. Een Historie schiet my daar te binnen, die ik bynaar vergeeten had. Hy van de Vaar geen geld meer konnende krygen, vond raadzaam, om de Yzere Kist, daar veel ingewand in was, te verkrachten; doch die niet konnende openkrygen; zo was de korste weg, die met Geld en al maar te steelen; ten dien eynde, liet hy een Kruyer komen, om die weg te brengen.
Waar was de Vader en Moeder dan.
In de Synagoge: want hy had de Sabbath, expres daar toe uytgekozen.
Hoe? ik meende dat een Smous, geen Geld op Sabbath dorst handelen,
Wat bruyde hem den Sabbath. Meent Myn Heer dat een Schurk, die zyn eygen Vader derft besteelen, wat om de Sabbath geeft?
Wel Vriend, dat gaat wat ver. Maar hoe liep dat af?
Een buurvrouw, die het gewaar wierd, liep na de Synagoge, en waarschouwden den Vader; die aanstonds naar huys liep, en noch even tyds genoeg kwam, om het Eclipzeeren van zyn Geldkist, te beletten; die al van boven, tot in het Voorhuys was geavanceerd.
| |
| |
Had hy dan wat langer gewacht, dan was den Aap vervloogen geweest, dat was jammer.
Maar Vriend, dat meend gy immers niet; zou men wenschen, dat een onbillyke zaak, een gewensten uytslag had.
Wat Myn Heer; het was maar gestoolen goed, en dat had dan fraay weer onder den man gekomen. Deezen aanslag dan mislukten. Doch een andere had beter uytslag: want eens op een tyd, hadden die schurken van Jongens, om Geld verleegen zynde, een groote party Catoene Lywaten van de Zolder gestoolen; terwyl hy uyt was: daar op zonden ry een andere Smous aan haar Vader, die hem vroeg, of hy een party Catoene Lywaaten wilden Koopen? Half te geef, doch Geld by de Leevering; om dat zy Cito verkocht moesten worden: onzen Woekeraar was te vreeden, en gong meede, om die te bezien; dewelke ondertusschen ontpakt waren, om niet bekent te worden: daarop accordeerden hy weegens de prys, en zond naar huys om Geld, dat ontfangende, zo betaalden hy het montant; en nam de goederen meede naar huys: den anderen Smous, gaf het Geld aan de Zoons; en ontfong een gedeelten voor zyn moeyte: den Ouden t' huys komende, wilden het Goed op de Zolder ber-
| |
| |
gen; doch bevond dat hy bestoolen was; en zyn eygen goed ingekogt had, aanstonds wel begrypende, wie hem die Pots gespeeld had.
Maar hoe liep het af, doe de Zoons t'huys kwamen.
Bagatel; zy ontkenden het niet eens; maar andwoorden, dat het geschied was, om dat hy haar verweeten had, dat zy hem in lang geen koopje aangebragt hadden; en ten anderen; dat hy zo veel Menschen, van zyn leeven bedroogen had; dat zy het op haar beurt, hem ook wel eens mogten doen; en daar meede was die Historie uyt.
Dan hebben die knaapen hem al mooy geld gekost.
Dat verzeeker ik uw Myn Heer; maar; wat wou hy doen; had hy gerucht gemaakt, zo hadden zy hem noch wel zelfs, aan den Hooft-Officier aangegeeven; om hem voor al zyn schelmstukken, die haar ten vollen bekent waren, te doen straffen.
Ja, zo gaat het, als een Vader, door zyn quaad gedrag, zyn achting onder zyn kinderen komt te verliezen; schoon zy daar om niet Onschuldig zyn.
Dat is wel waar. Maar ik zouw bynaar denken Vrienden, dat de Hoeren die Kinderen daar toe verleyd hebben. Het was bynaar te wenschen, dat 'er geen
| |
| |
Vrouwlieden in de waereld waren; zo veel quaad komt daar door voort.
Naar ik merken kan, zo zou de Vriend, daar niet veel gebrek om behoeven te lyden: maar alle mans, zyn niet even droog, myn Vrindt.
Advocaat, gy zyt een rechte Spotvogel. Ik docht al by myn zelfs, zou de Vrind Egbertus zo vry loopen. Doch ik hoop dat myn Heer zich zal troosten: want wy hebben van te voren, ook rykelyk onze beurd gehad.
Ik steur my daar niet aan, Vriend; want ik ben bly, dat ik myn vleesch met deszelfs begeerlykheden, daar omtrent, zo ver heb overwonnen.
Hoe oud is Myn Heer al, als ik het vraagen mag?
Omtrent zeventig Jaaren, Vriend.
Niet ouder myn Vriend, en bent gy alreeds zo ver daar omtrent gekomen? dat verwonderd my; doch ik geloof, dat het uw veel moeyten gekost heeft; of mogelyk noch wel.
Ik wil myn zwakheyd wel bekennen, Vriend: ik heb in myn jonger Jaaren, wat al te waerelds, daar omtrent geweest; doch naderhand verlicht wordende, zo ben ik het allengskens, te boven gekomen: zo dat ik wel mag met zeedig-
| |
| |
heyd zeggen; dat ik nu weynig aanvechting meer heb: en ik wenschte dat alle Menschen zo waaren.
Wel ik waarachtig niet. Maar hoe oud was de Vrind, doen hy de beweeging des vleesches, begon Meester te worden.
Zo omtrent myn vyftigste Jaar, Vrind.
Wel dat weet uw de Duyvel dank. Ik maak staat dat het met ons allen, omtrent die Jaaren, ook wel wat luwen zal, al kreegen wy die verlichting niet.
Loop, gy doet my bynaar te barsten lachgen: en dat gaat al met een effene troni.
Wel het is zo mooy niet eens; de Menschen, die in eenvoudigheyd t'zamen spreeken, gelyk de Vriend, en ik doen, zo uyttelachgen. Dat gy noch deet als den Domine, die maar meesmuilt, dat kon noch door den Beugel.
Ik verzeeker uw Advocaat, daar gy zyt, behoefd men niemand anders te haalen, om het gezelschap te vermaaken.
Om dan recht uyt te spreeken. My dunkt dat het maar zotte klap is, al de schuld, aanstonds op de Vrouwlieden te leggen; zy zouden ons niet verleyden; zo wy het haar niet eerst deeden. Het wettig
| |
| |
gebruyk is niet quaad, maar het misbruyk. En my dunkt, dat zy de liefste helft, van het menschelyk geslacht, uytmaken. Doch laat ons wat anders praaten.
Ja, vertel liever noch wat van den ouden Gaauwdief.
Een Historietje noch van zyn Hoog-Edelheyds Zoon. Hy dan getrouwd zynde, huurden een Huys in de Swanenburgstraat; zullende van den Vader, een zeeker tantum 's Jaars, tot onderhoud genieten: doch in plaats van dit Geld in huys te brengen, zo domineerden hy zo lang, tot dat het op was; zonder dat de Vrouw, een duyt om huys te houden kreeg; die dan by den ouden haar toevlucht nam. Dit begon dien Eersten Minister van het ryk der duysterniffe, op het laast al meede te verdrieten; die van geen Penningen meer wilden scheyden. Ondertusschen was de tyd verstreeken, en de huur moest betaald worden: wat deed den Snaak, hy gong naar den Huysheer; en verzocht, dat hy del goedheyd geliefden te hebben, van hem te citeeren; die daar over versteld stond; en vroeg, of hy dan niet kon betaalen? doch kreeg tot antwoord, van Ja; maar dat hy, zonder dat, het niet wilden doen: de Huysheer citeerde hem dan, en hy compareerende erkenden de schuld; laatende dus condem-
| |
| |
natie, tot zyn lasten gaan: daar op verzocht hy; dat den Huysheer, zich geliefden te prepareeren, om hem te executeeren; en dat hy hem zou waarschouwen, als het tyd was: den Huysheer deed zulks; daar op kwam den anderen hem verzoeken, of hy 's anderen daags, op zo een bepaald uur, de goedheyd geliefden te hebben, om hemde Dienaaren van de Justitie, in zyn Goed te zenden? dewyl het Heylige dag zou zyn, en zyn Vader, dan voorby zyn deur, na de Kerk gong; die dan mooy occasie zou hebben, om zulks te zien. Den Huysheer,zocht hem dit uyt het hoofd te praaten, doch het mogt niet helpen; en het wierd ook zo volbragt: des anderen daags, kwam den Ouden in de Swanenbrugstraat, om na de Kerk te gaan; en zag met grote verwondering, een geweldig leeven, voor zyn Zoons deur; vraagende, wat daar te doen was? en dit hoorende, stapte hy daar na toe; wat zou hy doen, het gereedste middel was, naar Huys te gaan en Geld te haalen, om den Huysheer te betaalen, als meede de Dienders.
Was den Ouden dan gek, ik zou hem hebben haten executeeren.
Ja, maar hy had by Contract, aan de Ouders van de Vrouw zich verbonden, om voor het huyshouden zorg te dragen, en
| |
| |
om voor alles in te staan; dewylzy anders, dit zoete Dogtertje, hoe arm dat het was, weygerden aan dit Portret te geeven:
Hoe veel Kinderen, heeft die Smous dan wel, Myn Heer?
Altoos vier Zoonen. De Oudste woond tot Frankfurt; en moet van de Vader onderhouden worden. Dan die geene die dat mooije Wyf je heeft; daar naar volgt hy, die te London achter de Tralien zit; en ten laatsten de jongste; die een Baard met een Keeleband draagt, en die een van de welgemaakste Perzonen, van zyn Eeuw zou zyn, zo zyn Moeder niet, doe zy van hem Zwanger gong, van een S, verschrikt was. En het getal van de Dogters, zal ik verhaalen, als ik het net weet: hoewel het op een stuk vyf à zes niet aankomt.
Dan heeft hy al een zwaare Familie.
Hy heeft in zyn tyd, een Haan met een dubbelde kam geweest; en verstond zich Meesterlyk, op het multipliceeren.
De Jooden achten, veel Kinderen te hebben, een groote Zeegen.
Wel Vriend; hoe wou hy zyn Talentje dan op Woeker gelegd hebben, om die zeegen te bekomen, zo daar geen
| |
| |
Vrouwen, in de Waereld waren geweest? doch ik hoop, dat de Vrind ook zyn plicht betracht heeft, om die zeegen deelachtig te worden.
Ik heb altyd om Kinderen gewenst, maar nooit zo gelukkig geweest, van die te verkrygen.
Waar aan schorten het Vrind?
Dat weet ik niet: want wy hebben de middeltjes, naar vermoogen gebruykt.
Ja ik kan het begrypen; de Room was van de Melk, en al karnden men dan een half jaar, zo zou men geen Booter krygen. Maar hoe oud was uw Vrouw doen gy haar trouden?
Zy was omtrent achtien, en ik omtrent de veertig jaaren,
Dat verwonderd my dan evenwel; want doen was de Vrind, noch in de jaaren van zyn beweeging; en naar ik heb konnen bemerken, al vry wat met de opstyging gekweld; maar dat komt van het beunhaazen. Had de Vrind, my om raad gevraagd; zo zou ik uw geraaden hebben, om haar, alleen, voor een maand of drie, na Aken te zenden, om de Waateren te gebruyken; dat is probatum.
Meend de Vrind, dat dit Water zodaanig een kracht bezit.
| |
| |
Dat laat ik aan de Doctooren over? maar dat ik zeg, weet ik by ondervinding. Een Koopman van myn kennis, die graag een kindje had; zond op de raad van den Doctor, zyn Vrouw daar na toe; en zelfs niet uyt konnende, zo gong zyn Neef meede; een Jongeling van vier-en-twintig jaaren, en die Reys, was van zulk een extra goeden uytslag; dat zy omtrent zes maanden na haar te rug komst, van een Jongen als een Blok, in de Kraam beviel. Moet dat Water dan niet krachtig zyn, Vrind?
Bedankten dien Heer zyn Neef niet, dat hy zyn Vrouw, van dat Water had te drinken gegeeven?
Zeekerlyk. En hy zal, geloof ik, daar noch wel wat, van meede gebragt hebben; het kan altyd te pas komen.
Advocaat, ik wenschten, dat gy wat zeediger waard. Vertel liever wat anders. Is die Broeder van den Smous, die hem in Engeland, dat Godlooze stuk heeft helpen uytvoeren; ook een Ryk man.
Neen Myn Heer, die heeft geen duyt in de Waereld.
Die heeft immers de helft van die gestolene Erfenis gehad. Hoewel het daarom wel waar kan zyn; want daar is nooit zeegen by het goed dat zo verkreegen wort.
| |
| |
Daar heeft Myn Heer gelyk in. Maar dat is echter de reeden niet.
Hy had gezwooren, dat hy hem zelven, niet zou laaten ophangen; en bemerkende, dat de Kerfstok reedelyk vol weird; zo is hy verhuyst, en aan de Diemerdyk, onder de Landloopers, gaan woonen.
Meent de Vriend, dat de Justitie hem daar niet zou konnen vinden.
In 't minste niet, Vriend; die daar woond, behoefd nooit voor de Galg te vreezen.
Dat is aardig. Hoe is die plaats dan genaamt?
Het Smoussen Kerkhof, om de Vrinden te dienen.
Bemerken de Heeren niet, dat den Advocaat ons voor de Gek houd.
Dat zal ik my wel wachten.
Maar wat doet hy op het Kerkhof te woonen: of is hy Doodgraaver?
Neen Myn Heer, hy legt zo stil als een muys.
Dan is hy dood. Wel kond gy ons dat niet zeggen, zonder zo veel omweegen te gebruyken.
Dat dient gy niet my, maar den Domine te wyten, die door al zyn vraagen, daar oorzaak van is.
| |
| |
Maar is hy zo arm gestorven, dat hy daar begraaven is, en niet te Muyderberg mogt leggen?
Ik verwacht dat de geheele Familie, nu tot niet zal loopen; my dunkt het kan niet anders zyn.
Wanneer, heb ik de Heeren verhaald, dat die Smous arm gestorven is?
Ver daar van daan. Hy is Ryk gestorven; en was meede een Kerkmeester; en wanneer dit Kerkhof gesticht wierd, voor de arme en vreemde Smoussen, en om dat te Muyderberg, voor de Ryken te bewaaren; zo drong hy door; dat zo iemand op Vrydag storf, hy aldaar zou moeten begraaven worden; om het Lyk, geen Nacht over te houden; dewyl men van daar, gemakkelyk voor Zonnen Ondergang, wederom kan zyn; en niet van Muyderberg: daar echter zeer veelen teegens waaren, om dat het onder haar een affront gereekent word, om onder dat arm Canalje begraaven te worden; en zy liever te Muyderberg willen leggen; doch na het doordringen daar van, is hy de eerste geweest, die op een Vrydag stierf, en daar moest begraaven worden; en schoon men tien duyzend Guldens bood, voor den Armen, om hem naar Muyderberg te brengen, zo
| |
| |
wilden de anderen, het nu ook niet toestaan, daar zy gelyk in hadden.
Noch een Kleyn Fertuyntje, zo word deezen Schelm, noch wel zyn Buurman.
Myn Heer meent mogelyk, als deezen Aronischen Dief, op het Galgenveld, te droogen word gehangen: doch dan buurt Myn Heer al wat ver.
Dat hoop ik niet, al was het maar om de Vrouw en de Dochters.
Het is my evenwel lief, Vriend; dat ik niets quaads van haar hoor. Zo vind men zelden een slechte Familie, of daar is noch wat goeds onder.
Wat zyn Wyf, Mevrouw de Smoussin aangaat; die heeft ten misten al zyn Schelmstukken geweeten, en hem geholpen, daar het in haar magt was: gelyk wy gezien hebben, inde Historie van de 500 Spaanze Pistoolen. En wat de Dochters aangaat, die laat ik yder in haar waarde; hoewel die al meede Duyvels assurant zyn: want men ziet haar by naar alle daagen, langs de straat vliegen; en met een assurant lachgend bakhuys, yder een aanzien, of haar niets en deerden; daar zy, indien zy eenige Eer in haar lyf hadden, te beschaamd behoorden te weezen, om haar Oogen op te slaan; doch het zy almee-
| |
| |
de maar Smoussinnen, moet men denken; en daar meede laat ik haar, voor het geen dat zy zyn; en neem daar van myn afscheyd, met dit Gedichtje, ex Tempore.
Vaarwel oprechte spruyten,
Van 't Opperhoofd der guyten:
Mogt dit exempel strekken,
Om uw van 't quaad te trekken!
Als God zyn Hand verheffen,
De straf, uw Kop zal treffen,
Aan Lichaam goed en bloed.
Daar na hebt gy te vreezen,
Het Oordeel Gods na deezen:
Gestort in 't Helsche Vuur.
Als Christus voor uw oogen,
Het Zwaard heeft uytgetoogen;
Tot straf, van 't boos geslacht,
Waar van by wierd veracht.
Om dan te moeten draagen,
't Gewicht der straf en plaagen;
Voor zulk gebroed bereyd.
| |
| |
Puyk Myn Heer, dat is braaf-
Myn Heer, zou myn veel vermaak doen; zo hy de ganschen Leevens-loop, van deezen Aardsbedrieger, indruk wilden uytgeeven; en aan het gemeen zou dienst geschieden: want een yder zou zich dus, voor alle diergelyke Schurken en Schelmen, leeren wachten.
Maar Vrinden, is het niet wat al te scherp; en zou het niet beeter zyn, die Vrinden met Zagtzinnigheyd en Liefde te overtuygen.
Men moet niet altyd met Zachtzinnigheyd, maar ook zomtyds als een Boanerges, dat is, een Zoone des Donders, spreeken; want waar dat verstokt geslacht, door Zachtzinnigheyd en Liefde te lokken geweest; zo zouden zy zich geheel anders gedraagen hebben. Wie was daar bekwaamer toe, als dat Zachtmoedige Lam Gods, zelven? toen hy haar, met zo veel teederheyd noodigden. Waarom hy als een Zachtmoedig Koning, zyn intreede in Jeruzalem doende, over haar weenden; en niet tegenstaande alle de smaadheyd, bespotting en verachting, die zy hem reets hadden aangedaan, en noch verder stonden aan te doen; uytbarstende met een hertelyke Zucht van Liefde en meedelyden,
| |
| |
uytriep: och, of hy ook bekendet, ook noch in deezen uwen dag, het geene tot uwe Vreede dient. Maar het mogt niet helpen; waarom zy ook rechtvaardig, over de geheele Aard verstrooyd, en tot een Vloek, en verachting, onder alle Natien geworden zyn: rustende noch ten huydigen daagen, volgens haar eygen wensch, dit dierbaare Bloed, op haare en haare kinderen. Daarom kan niemand, die Christus lief heeft; als noch, dit godloos geslacht, zonder ontroering aanzien.
Het is my lief, dat Myn Heer dus als een recht Dienaar, van zo groot een Meester yvert; wy zullen haar dan aan Gods Barmhertigheyd en Wysheyd, overgeeven.
Laat ons dan, tot onzen ouden Galgenbroek weederkeeren. Een zeeker onbedacht jongeling, van een braave Familie: raakten verliefd op een Vrouwsperzoon, die reedelyk fraay, welgemaakt, en daar en boven by uytftek wel van de Tongriem gesneeden was: maar wat het overige aangaat; een afgerechte Hoer; die mogelyk al meenigmaal, die geyle tochten van den een of den anderen Smousen Satyr, gelest had; deeze wist zich zo zeedig en weerhoudend, doch echter inneemend, aan te stellen; dat deezen dwaazen jongeling,
| |
| |
nacht, noch dag, rust had, als hy niet by haar was; doch zy was te schrander, om hem iets, dat tegens de Eerbaarheyd streed, toe te staan; maar zocht hem zo ver te brengen, dat hy haar mocht komen te trouwen; daar hy dan eyndelyk ook toe rezolveerden: dit nu kon zo geheym niet toegaan, of zyn Familie begon Lont te ruyken; en zochten het hem te beletten: hy, die maar even zyn cygen meester geworden, en pas 26 Jaaren oud was, gaf zulks zyn Duyvelin (ik meen Engelin) te kennen; die aanstonds snot en quyl schreyden; doch wat bedaarende, zo begon zy met betraande Oogen, (laatende als van onmacht haar hoofd op zyn boezem needervallen,) hem aldus aan te spreeken: myn lieve Pietje; nu is de tyd gekoomen, daar ik zo lang voor gevreest heb. Ach! wat ben ik ongelukkig. Daar op weeder aan het schreyen; terwyl onzen armen hals, van alteratie geen een woord kon uytbrengen; maar niet anders deet, als haar te kussen; en de traantjes af te veegen; niet kunnende besluyten wat te doen: deeze Krokodil dat ziende, veranderden van toon; en opstaande, begon als op nieuw, moed te scheppen; zeggende, myn Heer, schoon ik verzeekerd ben, dat ik altyd ongelukkig zal zyn, nu ik uw moet missen; zo zal ik uw nu een
| |
| |
teeken van waare Liefde geeven: daarom raad ik uw, gaat naar huys, en verzoent met uw Vrinden; en schoon ik het besterven zal; zo raad ik uw, laat my vaaren; en ziet my nooit weeder; en trouwt een ander; niet tegenstaande ik wel verzeekert ben, dat nooit een Vrouw, uw die liefde, die ik voor uw heb, zal toedraagen: daar op een diepe Zucht laatende, zo was het weer met een geyl lonkend Oog; och Pietje, had ik uw nooit gezien, en diergelyke Hoere streeken meer. Onzen armen bloed, goed en Edelmoedig van natuur zynde, en daar by haar recht lief hebbende, kon deeze temptatie, niet langer uytstaan; maar eensklaps zyn rezolutie neemende, zeyde, neen myn Hontje, stelt uw gerust, ik zweer dat gy altoos de myne zult zyn, laat het spyten wie het wil; kom bedaar uw, en zet uw by my neer; om met elkandere te overleggen, wat te doen: zy dan na het maaken van noch eenige grimmassen, liet haar gezeggen, en begon door eenige kusjes, wat te bedaaren: als wanneer hy haar te kennen gaf; dat zyn Vrinden hem niets konden doen; doch dat zy haar, met alderhande godloosheeden, (die hy wel wist dat onwaar waaren) beschuldigden; en hy vreesden dat zy dat deeden, om haar onder dat voorgeven te lichten, en
| |
| |
ergens vast te zetten, dat hy geraaden vond, om zulks voor te komen; dat zy aanstonds naar een andere Plaats moest gaan, daar zy voor eenigen tyd secuur was; en dat hy ondertusschen zyn goed, dat meest in Vastigheden bestond, zou verkoopen; en dan by haar komen, om met haar aldaar te trouwen; en zich neder te zetten. Naar veele ontschuldigingen, en Protestatien van haar onnozelheyd; zo andwoorden zy, onmogelyk zo lang van hem te konnen duuren; doch zo hy wilden meede gaan, dat zy hem wilden volgen, al was het tot aan het ander eynd van de Waereld; ja al wist zy, dat zy maar Water en Brood, tot haar onderhoud zou hebben: doch hy toonden dat zulks voor hem, onmogelyk was; dewyl hy dus doende, zich zelfs en haar zou ruineeren. Deeze zaak dan dus vast gesteld zynde; zo was zyn meeste Zwaarigheyd, dat hy niet veel Geld in Kas had, en hy ook niets dorst opneemen; om dat het lichtelyk ter Ooren, van zyn Vrinden zou komen; die zeer oplettend op zyn gedrag waren. Doch zy had geen zin, om zonder Geld te Vertrekken: andwoordende, dat zy veel Zaaken benodigt; en ook, al eenige Schulden had, die eerst betaald moesten worden; en dat zy op een Vremde Plaats, niet zonder
| |
| |
geld kon leeven, en wat dies meer is, at Hy toestond; zo hy maar Raad wist, om in stilte Geld te krygen. Naar dat zy zich eenige tyd bedacht had; viel haar als by geval te binnen, dat zy een Juffrouw kenden, die eens uyt de nood gered was, dooreen Ryk Man, van haar kennis; zonder dat ooit iemand, zulks geweeten had: en dat zy die Juffrouw zou bidden, om voor haar van die man, ook deeze gunst te verzoeken; en dat hy wel gerust mogt zyn, dat daar niemand iets van weeten zou.
Wat arglistiger Caronje was dat!
Dit dus opgestemt zynde, zo gong onzen armen bloed, wel te vreeden naar huys toe; met belofte,van des anderen daags, wederom te zullen komen; om bescheyd: Naauwelyks was hy vertrokken; of dit Beest, gong na deezeen ouden Woekeraar toe, en gaf hem alles te kennen, met hem overleggende, hoe deezen jongen gek, best te bedriegen: dit vast gesteld zynde, zo beloofden, hy des anderendaags 's morgens, ten haaren huyzen te zullen komen; dewyl hy eerst naar die Jongman, wilden verneemen. Hy bevindende, dat die wel omtrent de 50000 guldens bezat, zo was hy te vreeden; en accordeerden met de Hoer, om het gemaakte project, noch dien avond uittevoeren. Dit Uylskuyken vol-
| |
| |
gens afspraak, dan by zyn Matres komende, zo rapporteerden zy hem; dat die Juffrouw op haar verzoek; haar Vrind had aangesproken, en hem daar toe gepersuadeerd; namentlyk, om hem 3000 Guldens op Intrest te geeven, tegens 4 percento 's jaars: onder belofte van Secretesse, en dat zy beloofd had, om met hem dien zelven avond, by die Koopman, dat onzen Gaauwdief was, te zullen komen; om het Geld te ontfangen; daar hy zeer wel meede te Vreeden was. Met een sleetje aanstonds daar naar toe rydende. Zy wierden dan ineen kamer geleyd, daar den Ouden haar verwachten, en die haar beleefd ontfong; doch ter zaak willende komen zo verzocht onzen melkmuyl, om de gezegde 3000 guldens? die hem wierden geaccordeerd, om hem dienst te doen; schoon hy hem alleen by reputatie kenden; doch dat het hem van een Juffrouw was verzogt, dien hy het niet kon weygeren; maar dat hy by leeven of sterven, om secuur te gaan, een Obligatie daar van had gemaakt; tegens 4 percent; verzoekende, of hy dezelve, geliefden te Leezen; deeze nu was behorelyk geschreven, en de Somme niet met Cyferletteren, maar met Schryfletteren uytgedrukt.
Dat was immers tegens zyn gewoonte;
| |
| |
woonte; en zo was het hem onmomelyk om den anderen te bedriegen. Wat reede heeft hy daar toe gehad?
Meent Myn Heer, dat hy geen raad weet, al is de Somme met schryfletteren uytgedrukt, om dezelve te veranderen; dat heeft hy wel anders getoond: zo wierd my niet lang geleeden aangewezen, hoe hy altyd honderd schreef, de H. op zodanig een wys, dat men daar gemakkelyk, een D, van kon maken, dan een o, die boven opengelaten was, om in een u, te veranderen; en een puntige, u, om een y, en een kleyne smalle, d, zonder omhaal, om een lange, s, en een, r, om een, n, van te maaken. En diergelyke loopjes meer; dat hem des te gemakkelyker viel, om dat hy zeer slecht schreef; en men dus gelooven zou, dat hy de letteren zo maakten, om dat hy niet anders kon. Doch hy had Perzoonen,die daar zeer in bedreeven ware; en die voor hem schreeven; en naar ik hoor, zo hebben eenigen van haar, het Haaze pad gekoozen. Evenwel zo gaat zulks zo gemakkelyk niet, als met Cyfferletters.
Zo een Schelm, is gevaarelyker als een openbaare Dief; daar kan men zich voor wachten, maar voor zoo een niet.
Hy vond goed deezen Jongman,
| |
| |
op een noch Politieker wyze te bedriegen: want die was in diergelyken zaaken, al te wel bedreeven; en had veel Jaaren op een deftig Comptoir gestaan; zo dat hy vreesden, dat het anders niet zou gelukt hebben. Deezen Jongen Heer, oordeelden het zeer billyk, dewyl hy het Geld zou genieten, ook een Obligatie daar voor te teekenen; doch hy was wel op zyn hoede, dewyl hy met een Smous te doen had, en byzonder met deezen ouden zondaar; en las de Obligatie wel twee, of driemaal, met alle oplettendheyd; maar vond dezelve heel ordentelyk: en antwoorden; dat hy hem voor zyn beleestheyd verplicht bleef, en zulks zou erkennen; gereet zynde om dezelve te teekenen; daarop vroeg den Smous, of hy ook een gedeelte Goud Geld beliefden, om de kleyne pakkasie; dat goedgevonden wierd; het zelve met Arends Oogen, zeer wel naaziende: doch nergens viel iets op te zeggen: hy dit Geld nu ontfangen hebbende; zo riep de Smous twee getuygen binnen,die meede zouden teekenen, en las haar de Obligatie voor; vraagende aan den Jongen Heer, of hy niet bekenden, den inhoud daar van, in Contant te hebben genooten? die Ja antwoorden; waar op den Smous; hem de Obligatie over gaf, om te teeke-
| |
| |
nen; verzoekende, dat hy ten dien eynde, aan een Schryf-Tafel, daar Pen en Inkt stond, geliefden te gaan? den Jongman las de Obligatie noch eens ter loops over; en wilden zulks doen; doch zyn Matres, hem die uyt de hand neemende, om quasie ook eens te zien; luysterde hem in, steekt het Geld weg, eer dat gy teekent; daar op gaf hy het Pampier aan haar over, en borg het Geld: ondertusschen gaf deezen Hooftbedrieger, haar in stilte een andere Obligatie, en stak deeze weg; dat hem, die naast haar stond, achter den jongen Heer, die met zyn Geld beezig was, gemakkelyk viel te doen; zonder dat het gemerkt wierd. Onzen gefopten Vlasbaard, naaderde dan met zyn Matres, aan de Schryf Tafel; en vroeg haar, is de Obligatie niet goed? en kreeg tot antwoord, heel goed, hy dezelve uyt haar hand neemende,
teekende die eenvoudig; daar op de Getuygen desgelyks, sluytende deezen Groot Vorst der dieven die weg: en daar meede was alles in ordre.
Ja wel Myn Heer, waar worden de Schelmstukken verzonnen: doch hoe gong het doen het uytkwam?
Myn Heer, een weinig je patientie. Onzen bedroogen Gekskap, zyn asscheyd neemende, met duyzend protestatien van
| |
| |
dankbaarheyd; en dat hy hem in alle occasie weeder zou dienen, vertrok met zyn Lievertje; en zyn tyd verstreeken zynde, begaf zich naar huys; hebbende dit Geld aan haar behandigd; met ordre, om 's morgens haar goed te pakken, en dat naar Uitrecht te zenden, aan een van haar kennissen, die zy daar had; zullende zy daags daar aan, met haar Meyd volgen. Onzen Quibus weg zynde, zo begat zy zich op nieuw, naar het huys van dien ouden Dienaar der Duysternis, en ontfong de bedongen twee duyzend Guldens, voor haar aandeel, volgens accoort: met beloften van een Boot met Diamanten, zo dra hy betaaling zou ontfangen hebben.
Maar hoe groot was die Obligatie, die hy hem had doen tekenen?
Niet grooter als 20000 Guldens. Dit Beest, dan pakten haar goed by een; en gong daar meede naar Uitrecht. De Vrinden van onzen Jongeling, gehoort hebbende, dat zy vertrokken was, wisten niet wat te denken; doch begonden wederom in Vrindschap; met hem te leeven; raadende hem om te trouwen; daar hy echter geen Ooren, toe had. In den beginnen schreef hy dagelyks aan haar, krygende antwoord, door middel van een Besteedster, zynde een kennis van zyn Matres; doch hy dorst
| |
| |
haar niet gaan bezoeken, uyt vreeze van daar door haar verblyf te ontdekken, aan zyn Vrinden; die hem noch niet betrouwden. En dewyl hy melancolyk en naargeestig wierd, zo zetten men hem aan, om nu en dan eens in gezelschap te gaan; dat hy beloosden. Een Neef van hem, zynde een rechten Lichthart, kwam hem ten dien eynde, expres, van tyd tot tyd bezoeken; en wist zich zo wel in zyn gunst te dringen, dat hy zyn vertrouwden Vrind wierd; hem beloovende in alles, en zeer geheym, te zullen helpen. Aan deezen ontdekten hy zyn hart, en dat het hem onmogelyk was, langer te leeven, zo hy haar moest misschen, Deezen knaap, die zyn Waereld wat beeter kenden, en veel onder de Lief hebbers van Venus, van haar had hooren spreeken; als van een afgerecht Hoertje; overley, hoezyn Neef te redden; ten dien eynde begaf hy zich naar Uitrecht, om eens te verneemen, hoe zy het daar maakten; en om Occasie te vinden, van in haar gezelschap te komen. Daar komende, zo vond hy haar niet te huys, maar wel de Meyd: doch des anderendaags wel drie of viermaal weeder komende, zonder dat zy te huys was; zo begon hy achterdocht te krygen. Wat deet hy? de Meyd begon dit leeven, dewyl zy nu geen verval meer kreeg,
| |
| |
te verdrieten; die sprak hy aan, haar verhaalende, dat hy een oude kennis van haar Juffrouw was; daar hy meenigmaal, een pleyziertje van genooten had; doch dat hy een Jaar of twee uyt reyzen had geweest, en nu eerst was te huys gekomen; en dat zo zy maken wilden, dat hy haar kon spreeken, zy een schoon prezent te verwachten had: maar zy, gelyk al de Meyden van de geryfelyke Dametjes, hield meer van geeven, als belooven.
Weet Myn Heer, dat ook by ondervinding?
Zeekerlyk. Meent, Myn Heer? dat men niemendal op de Academie leert? ik weet het zo goed als Myn Heer; of als de Vrind Egbertus.
Ik verzoek, dat de Vrind my daar buyten wil laaten: want ik bemoey my met zulke dingen niet.
Tegenswoordig, dat geloof ik heel wel, Vrind; maar hoe ging het in de tyd, voor Myn Heers verlichting; doen de Vrind noch zo wat al te Waerelds, ten dien opzichten was? doen hebt gy het wel ondervonden, ten kosten van uw beurs, denk ik: want die syne Sneukelaars, moeten altyd dubbelt betaalen; daar wy het veeltyds met een praatje afleggen.
| |
| |
Laat de Vrind, Egbertus, met vreeden, en vertel maar voort.
Hy vereerden haar een Dukaatje tot handgift; met belofte van meer, en dat hy zwygen zou. Zy begon dan te klappen; en hem te vertellen, dat haar Iuffrouw stond te trouwen, met een Ryk en jong Heer; doch dat zy in stilte, zich had moeten retireeren uit Amsterdam; om dat de Vrinden van dien Heer, haar gezocht hadden een Pots te speelen; en dat zy noch geduurig Brieven van hem kreeg. Daar op vroeg hy haar, of zy dan haast te huys zou komen, maar zy antwoorden; voor eerst niet: en dat zy in stilte tot Amsterdam was; om zich over het at zyn van haar Minnaar, by haar bekenden wat te troosten. Hy ziende, dat de Meyd wel begon, doch noch niet recht uytkwam; vereerden haar noch een Dukaatje, mits dat zy zou zeggen, waar haar Juffer was: doch kreeg tor antwoord; dat zy het waarelyk niet wist; maar dat zy de Brieven, die zy van Myn Heer van Amsterdam kreeg; moest zenden aan een Besteedster, die zy noemden; dewelke dezelve bestelden, doch dat hy zich wel moest wachten, van daar te gaan; dewyl haar Juffrouw, zulks zeer kwalyk zou neemen: maar dat zy een geheel ander Kanaal had
| |
| |
om altemets een braaf Heer te spreeken; daar haar Juffrouw ook gelyk in had; dewyl haar Vryer, maar een droogen klaas was. Den anderen aanhoudende, om dit Kanaal te weeten, zo noemde zy een Bakkerin, over de Princegragt; dien onzen knaap wel kenden; als zynde een bekende Venus Bode, onder de Lief hebbers, en Hoeren Waardinnen; ten minsten van de beruchte dikke Mama, en de Professor, dewyl zy onder pretext van Brood te huys te brengen; altyd occasie heeft, om zonder opspraak, zo wel getrouwde als ongetroude Juffrouwen, te spreeken.
Heerlyke zaken. Gaat het zo in Amsterdam toe?
By deeze Bakkerin, moest hy zich aangeeven; dan zou die wel maaken dat hy haar sprak: en dat hy moest vraagen, naar Juffrouw S: van Weezel: want dat niemand gepermiteerd wierd, als die geenen, die deezen Naam wist. Daar op gong hy weederom naar Huys; en des anderendaags, na die bewuste Bakkerin; en vroeg haar, of 'er nier wat nieuws was; dat hy van een zeekere Juffrouw S: van Weezel, met admiratie had hooren spreeken; en dat hy wensten haar eens te zien. Doch deze maakten veel zwaarigheyd; tot dat hy door een Dukaatje, die in een
| |
| |
oogenblik deed verdwynen: wanneer zy hem verhaalden, dat men Precautien in dit geval moest gebruyken; dewyl zy een Voornaame Vrouw was, enz. maar dat hy des Avonds moest gaan, ten Huyzen van zeekeren Toebaks-Kooper; wiens Vrouw, van alles zou zyn onderrecht; en dat hy daar, naar Juffrouw S:, moest vraagen. Hy maakren daar op de bepaalde tyd te zyn. Doch de Man was uyt; maar de Juffrouw vroeg, of daar iets van Myn Heers dienst was? Hy andwoorden, dat hy verwacht had, Juffrouw S: daar te zullen vinden; die hy beloofd had, te komen af haalen. Daar op wierd hy aanstonds binnen verzocht; dewyl zy Juffrouw S: zo aanstonds verwachten. Op de voorkamer gebracht zynde, zo ordineerde, de Meestres des huyses, die wy Juffrouw D: zullen noemen; een Boetelje wyn, met een Schotel Banket boven te brengen.
Die Juffrouw, moet al meede een doortrapte Hoer weezen. Maar had haar Man eens te huys gekomen?
Wel wat was daar aangeleegen geweest. Die zou zich wel gewacht hebben, om boven te komen. Maar ik merk dat Myn Heer, noch niet recht van zaaken onderricht is. Deeze Juffrow is een door-
| |
| |
trapt sluyp Hoertje geweest; die door den Toebaks-Koper, zynde een ordentlyk Mans Zoon, doch wat licht voor het Geld; in een zeeker Huys op de Lauriergragt, daar men Publiek danst, eerst gezien wierd; neemende haar voor zyn Matres: en die eyndelyk Gek genoeg geweest is, van haar te Trouwen. Willende zyn Familie hem doen niet meer kennen; zo dat de Neering verliep, moetende de Vrouw, nu meest de kost winnen: schoon hy de Negotie noch doet; zo dat hy wel te vreeden moet zyn; en bley toe, als daar maar wat veel Ryken Kalanten komen. Doch in stilte; en liefst getrouwden lieden, die daar secuur zyn: want het is eens Burgers Huys.
Wat al gruwelen hoort men niet: Nu kan ik begrypen, dat het onmogelyk is, dit quaat uyt te roeyen: en ik geloof, dat de meesten getrouwden lieden, op zulke plaatzen geruineert worden.
Zeekerlyk Myn Heer: want de Kruys Hoeren, zyn maar voor het Canalje; of die geen Geld durven spandeeren: en voor de Jongens; die daar ordinair eerst door Gedebaucheerd worden: waarom haar E. Achtb. daar van tyd, tot tyd, goede ordre in zoeken te stellen. En de Openbaare Hoer-huyzen, zyn voor de ongetrouwden; dewyl de getrouwden het daar
| |
| |
zo wel niet derven waagen. Doch deeze plaatzen zyn voor de Getrouwden; en eenige wynige jonge Heertjes, die haar Waereld kennen; (gelyk zy het noemen,) en die op de Beurs, vande Getrouwde Vrouwen leeven: want dit moeten meest Geid toe geeven. Doch laat ons weeder ter Zaak komen. Naauwelyks had men een Glaasje gedronken; of Iuffrouw D: hoorden een Sleetje stil staan. Daar op na beneeden, komende aanstonds wederom boven, met Juffrouw S:; die gekleed was, in een Rooze Kouleurde Satyne Sak; om dat zy ongereegen, en in haar Dishabiljé was: met schoone Diamante Oorlietten inde Ooren; en een Snoer fyne Paarlen om den Hals: in een woord, in alles gekleed; of het een Dame, van het eerste Fatzoen was. Naar eenige Ceremonien nederzittende, en het drinken van een Glaasje Wyn, tot Wellekomst; liet de Iuffrouw van den Huyzen, dit Paartje alleen, Onzen Snaak erkenden haar ten eersten, voor een Hoertje, dat hy al voor meer dan zes jaaren gezien had: doch vond goed te vynzen; om zyn Concept niet te verbrodden. Maar om de Kuysche Ooren van de Heeren niet te ontstichten; en voornaamentlyk, om de Vrind Egbertus, geen aandoening op nieuw te doen krygen; zo zullen wy het geen daar verder passeerde
| |
| |
everslaande, maar zeggen; dat zy daar dien Nacht te zamen bleeven slaapen. Des morgens vereerden hy dit Lievertje, als meede Juflf: D:, en fraay Prezent: beloovende des Avonds wederom te komen, met een goed Vrind; zynde een Vremdeling, die tot Amsterdam onbekent was: doch een braaf Ryk Heer. Dat Iuffrouw D:, ook een lieve Vouw voor hem moest bezorgen. Die daar ten vollen meede te vreeden was: vraagende aan Iuffrouw S:, of het niet best was, dat zy een zeekere Iuffrouw, die wy Juffrouw H: zullen noemen, zocht te krygen; met wien zy doch bekent was? die dat goed vond, Doch onzen Venus Ruyter, zeyde, dat zyn Vrind wat vies was. Maar hem wierd geantwoord, dat dit een Ryke, en mooye Schippers Vrouw was: altyd gekleed als een Princes: doch die wat tros zynde, by weynig Mans wilden komen; of het moesten deftigen, en daar en boven, Vremdelingen zyn.
Ho, ho, die Juffrouw H: die kan ik, by Reputatie. Heeft die Karonje noch niet genoeg, aan haar moye Boekhouder, die zy net kleed?
Dezelve. Na herhaalde verzeekering, dat dit een Neusje van een Zalm was; zo wierd zulks vastgestelt. Daar op gong hy naar zyn Neefje, die hem vroeg, waar
| |
| |
hy zo lang was geweest? Hy hem tot antwoord wat Kool verkoopende; antwoorden, dat hy op zyn beurt, hem ook iets van groot gewigt zou vertrouwen: Daar op verhaalende, dat hy gevallig in het Gezelschap van een Juffer was geweest, die hem Betoverd had; en dat hy daar dien zelven Avond weederom moest weezen: doch dat zyn Matres een Vrindin had; een Vrouw van de eersten Rang, dien hy hem toegedagt had; waarom hy hem daar gezelschap moest houden. Dat den armen Hals weygerden (om dat hy zyn Beminde niet ontrouw wilden worden: van wien hy dien dag, noch een teedre Brief van Uitrecht gekreegen had, Onzen Knaap, kon zich bynaar niet van lachgen onthouden; ziende hoe Eenvoudig dat zyn Neef was.
Maar hoe kon zy van Uitrecht schryven, daar zy in Amsterdam was?
Gy doet my waarachtig lachgen. Is dat nu een Vraag, voor een Man die zo lang op de Accademie heeft geweest?
Wel ja: want allen Studenten leeven daar niet even ongebonden.
Dat beken ik: altoos men hoort zulks weynig van de Theologanten. Maar Domine, gy moet uw Hoofd niet schudden,
| |
| |
of de Vrind Egbertus zou denken, dat Myn Heer zulks zelfs niet geloofden. Zy schreef het antwoord alhier, op de Brieven die zy van haar Minnaar kreeg; en dateerden die uyt Uitrecht: en gaf die aan de Besteedster, die dezelve door een Kruyer liet bestellen. Onzen knaap, om zyn Neef te Perzuadeeren; toonden hem aan, dat zulks nu eens weezen moest: doch dat hy echter geen quaad behoefden te doen, ten zy hy wilden.
Ik moet daar om zuchten. Zo word de Jeugd al verleyd, Vrind.
Daar zou ik een mooy gevalletje van konnen vertellen; van een van de fyne Broeders, die door het zien van zyn Meyds mooye Beenen, zodaanig struykeiden; en over haar viel; dat daar van, neegen Maanden naar dato, twee Jongens als Blokken voor den dag kwaamen. Wat zou de Vriend daar van zeggen.
Zo; zo; dat doet myn leed. Dat was een zwakheyd in dien Broeder, Vrind.
Het mogt wat anders. Had die Broeder zo zwak geweest, als de Vrind bekent, dat hy nu is: dan hadden daar geen Vruchten, daar Manne kragt toe vereyscht worden; van voortgekomen.
Het is een verbruyt werk, dat gy de Vrind Egbertus, niet een ogenblik
| |
| |
kond met Vreeden laaten. Hoe gong het verder? ik verlang na den uytslag; en hoe de Smous aan zyn Geld kwam.
Al te haastig is quaad: niet waar Vriend? den Avond gekomen zynde, zo gingen zy te zaamen, naar het Huys van den Toebakskooper, daar zy Juffrouw H: al vonden. Vervullende Juffrouw D: zo lang de plaats van Juffrouw S:, om het Gezelschap wat te vermaaken; onder het verkrachten van eenige Boeteljes Rynse Wyn; daar Juffrouw D:, een eeuwige Vyandschap teegens heeft gezwooren; en dezelve daarom verslind, over al, daar zy die maar vind. Onzen gefopten Jongeling, had ondertuslchen wat kennis beginnen te maaken met Juffrouw H:, die zich in den beginnen zo trots aansteld, als of de Nieuwe Konink van Corsika, haar Broeder was geweest: doch die door het nuttigen van eenigen Glaasjes Nektar, wat gespraakzamer begon te worden; terwyl onzen armen Hals, zyn Matres vergeetende, zo wat draayingen aan zyn Hart begon te gevoelen; kykende zoo snoeperig, als een Kater in de Maart.
Geen nood Domine: hoe wel de Vrind Egbertus, al begind te meesmuylen. Het is aardig dat die ouden Liefhebbers,
| |
| |
noch zo graag het klappen van de Sweep hooren. Onzen Snaak, vreezende dat zyn Neef een ongelukje mocht overkomen; vroeg aan Juffrouw D: of zy geen achterkamer had, en gaf haar een wenk; zy dit aanstonds begrypende, antwoorde ja, of hy die eens wilden zien? en nam de eene kaars van de Tafel, laatende dus den armen Duyvel; te discretie van Juffrouw H:. Een Ogenblik daar naarriveerden Juffrouw S:, en wierd op de agterkamer geleyd; daar zy haar Gelant vond zitten, op de Rust-bank; en vloog hem, als een geyle Hoer, gelyk zy was, om den Hals, Rollende dus te zamen op de Rustbank.
En dat zo met een opene Deur, daar de Meestres van den Huyzen by stond? Dat is fraay.
Wel wat geeft die daarom, dat is zy wel gewend. Maar nu komt het fraay van de Historie eerst aan. Terwyl deeze Gelieven dus op de Rustbank lagen; opende Juffrouw H: schielyk de Deur van de Kamer; zo Bloedrood, als of zy de Hel geblaazen had: Schuymbekkende van Boosheyd; met een opene Boezem; konnende dus gemakkelyk, voor een Helsche Furie passeren: zynde gevolgt van onzen Quast, die zo zuinig keek, als of hy in zyn Broek gepist had.
| |
| |
Koop. Wat was de reeden daar van?
Hem was het geval, van Faeton over gekomen; die de Zonne wagen wilden mennen, doch zyn eygene krachten niet kennende, en die wilde Beesten niet konnende verdragen, van zoo een Poppe Ruyter bereeden te worden, raakten aan het hollen; en dus wierd hy uyt den Zadel gesmeeten. Het overige zullen de Vrinden gelieven te raaden. Juffrouw D: niet konnende denken wat de Reeden was, zocht haar ter neder te zetten; en gong met haar ten dien eynde op de voorkamer. Doch alles mogt niet helpen: hebbende zo moeyten genoeg, om haar te doen wachten, tot dat men een steeltje gehaald had; daar zy meede naar Huys reed. Om dan wederom naar de achter Kamer te keeren. Zo dra, Juffrouw S: haar Minnaar in de Kamer zag komen, die haar niet eens gewaar wierd, maar op een Stoel was gaan zitten, zonder zyn Oogen als noch te derven opslaan vanbeschaamtheyd; zo wilden zy opstaan: doch dat wierd haar belet: vraagende onzen Snaak aan zyn Neef, wat hem schorten. Die al niet andwoorden, tot dat Juffrouw D: in kwam, lachgende als een Gekkin, over het voorgevallene; gelyk zy onzen Quidam mede wat begon te toppen; hem vraagende,
| |
| |
hoe hy al voer? Dat hy erger was als hy wist; doch dat de beste Remedie was, een goed Glas Rynse Wyn, daar zy hem wat door deed bedaaren: tot dat zyn Vrind hem verzocht, dat hy eens aan de Rustbank zou komen, en zien of zyn Matres niet veel fraaier was, als die zottin die weggelopen was. Het geen onzen Bloed, naar het veelvuldig noodigen van zyn Neef, dan deet. Maar Hemel, wat altereerden hy; doe hy zyn Lievertje, in zo een Fraai Postuur, in de Armen van een ander zag. Hy gaf en Schreeuw, en viel van zich zelven tegens de grond; terwyl de Hoer zich als Disperaat aanstelden. Onzen Knaap vloog van de Rustbank, om zyn Neef te helpen; die door het behulp van de Rynzê Wyn weder bekwam; huylende als een Gek, gelyk hy was: terwyl Juffrouw D:, die meenden dat al de Menschen in haar Huys, bezeeten waren; voor de alteratie, het eene Glas Rynse Wyn voor, en het andere naar, in haar sponsieus Keelgat storten. Alles dan eyndelyk wat tot bedaren komende; zo wilden onzen fynen Kwant weeten, wat de oorzaak van zyn Neefs onsteltenis was; en kreeg tot andwoord; Och Neef, het zal my aan de zinnen gaan: dat is het Beest, dat ik zo lief heb gehad, gelyk ik uw vertelt heb,
| |
| |
laat haar aanstonds uyt myn Oogen gaan, Dat de Hoer doen wilden; doch zy kreeg noch geen Permissie. Daar op wierd alles aan Juffrouw D: verhaald; die haar braaf Cappittelde.
Dat was al zo erg, als of de Duyvel de Passie predikten.
De Hoere waardinnen; kennen dat kunsje als het te pas komt, van jouw leeven niet fraajer. Om het kort te maaken. Zy moest dan om vergiffenis bidden, en geeven haar Juweelen over; dewyl zy die, van hem gekreegen had. Hy Juffrouw D: betaalende, gong met een sleetje, met zyn Neef, naar huys; Vervloekende het uur, dat hy dit Beest eerst Gezien had.
Zo gaat het in 't gemeen met die dwaaze Jongelingen, als haar Oogen geopent worden: Doch dan is het veeltyds te laat.
De Hoer, van haar verlost zynde; gong's morgens vroeg naar Uitrecht, en borg haar goed, uit vreeze van quaaden gevolgen; doen wederkomende, gong zy by den ouden Hebreer, en zetten hem aan, om zyn betaaling te eyschen, Doch de tyd noch niet verstreeken zynde, zo beloofde hy, zulks te zullen doen als de Tydom was. Ondertusschen was dien gebaarden schobbejak ongerust om zyn Geld, over-
| |
| |
leggende by zich zelven, hoe dit best aantevangen; ten laatsten gong hy naar den Jongman toe; en gaf hem te kennen, dat hy in een groote Verleegendheyd was, om eenige Penningen: En dat schoon de Obligatie noch niet volkome verscheenen was; hem echter veel vrindschap zou geschieden, zo hy hem eenig Geld op Reekening konde geven. Den Jongman reets Gerezolveert zynde, om die Zaak uyt de Waereld te helpen, antwoorden; geen Geld als omtrent 1000 Guldens gereet te hebben; en dat, die tot zyn dienst waren. En dat hy het overige, ten Vervaldage zou maken klaar te hebben. De Smous ontfong dan de 1000 Guldens, geevende hem een Quitantie van zo veel Geld, zonder te melden waar voor; Verzoekende dien fynen Gaauwdiet, dat Myn Meer, die Somme zelfs, achter op de Obligatie geliefden af teschryven; gelyk ook geschieden De Vervaltyd gekomen zynde, zo zond de Jongman, zyn Vrind naar den Smous; hem verzoekende; 's anderendaags om het Resteerende Geld, van de bewuste Obligatie te willen komen; dat nu gereet lag- De Smous kwam met noch twee Schurken, en een Sleeper aan Huys; Beginnende de Jongman het Geld te tellen, tot 2120 zo Guldens toe; verzoekende doen om de Gequi
| |
| |
teerde Obligatie. De Smous vroeg, of hy met hem tot Dankbaarheid spotten? Den anderen toonden zich verwondert, waarom hy dit vroeg; en kreeg tot antwoord: ik moet in 't geheel met den Intrest, te zamen 20800 Guldens hebben; en nu heb ik met de 1000 Guldens, die ik op Rcekening heb Onttangen, niet meer, als 3120 Guldens; zo dat ik noch 17680 Guldens moet hebben. Den Bloed vroeg, waar dat dit van daan zou komen? Daar op vertoonden den Smous hem de Obligatie; en vroeg; of dat zyn Handteykening niet was? Dat hy bekenden, als mede het afgeschreevene, op de Rug. De Smous vroeg verder, of hy dan Gek was, En of hy niet wist, dat hy 20000 Guldens genooten had? Gelyk uyt de Obligatie te zien was: dezelve aan de twee Smousen, Sleeper, en de Vrind van onzen Jongman toonende. Welke laatste zyn Neef eens aankeek, en meenden waarachtig dat het hem in de Bol schorten. De Jongman stond van Alteratie te schudden en te beven, en kon niets Andwoorden. De Smous gong heen: en de Jongman viel in een raazende Ziekte, en is nooit wederom recht by zyn zinnen geweest; en de Vrinden waren genoodzaakt, den Boedel te redden, en de Obligatie te betaalen. Daar op kwam de Hoer om de be-
| |
| |
loofde Juweelen, die zy kreeg: doch die willende verkoppen bevond dat de grootste Steenen vals waren. Die doen alles opentlyk vertelden. Maar naar my dunkt, legt de Schuyt al stil, en wy zyn te Haarlem eer ik 'er om denk.
Ik sta van den Vrind zyn verhaal versteld. Gelieven de Vrinden niet uyttetreeden.
Wy zullen Myn Heer volgen.
Welkom te Haarlem, Heeren. En uw ook Vrind, Egbertus. Heb ik het wat bont gemaakt, ik verzoek excuus.
Ik zeg de Vrinden dank voor haar gezelschap, en wensch haar het beste Vaar
Ik dank de Heeren mede. En meen wat aan te stappen, om de Leydsche Schuyt nog te krygen.
Wy zyn uw verplicht voor uw zoet vertellen Myn Heer. Waaneer zullen wy uw op de Buytenplaats verwachten.
Ik denk, overmorgen. En meen dan een dagje te blyven. Myn Heeren uw Dienaar.
Myn Heer zal myn pleyzier doen. Zyt gegroet Myn Heer.
Myn Heer ik ben uw Dienaar.
|
|