| |
Zesde hoofdstuk.
De heerschappij van de liefde.
Terwijl Pittah Weedon Scott zag aankomen, begon hij te grommen om te kennen te geven dat hij geen straf zou verdragen. Vier-en-twintig uren was het geleden dat hij de hand had opengehaald die nu in een verband zat en in een doek hing om het bloed eruit te houden. Vroeger had Pittah uitgestelde straf gekregen en hij vermoedde dat zooiets hem ook thans wachtte. Hoe kon het ook anders? Hij had heiligschennis gepleegd - hij had zijn tanden geslagen in het heilige vleesch van een god, en nog wel van een blanken god. Er wachtte hem thans iets vreeselijks.
De god ging op eenigen afstand zitten. Daarin kon Pittah niets gevaarlijks zien. Als de goden straften, stonden zij overeind. Bovendien had die god geen knuppel, geen zweep, geen vuurwapen. En dan was hijzelf vrij. Geen ketting of stok hield hem tegen. Hij kon vluchten, terwijl de god overeind kwam. Intusschen zou hij afwachten en uitzien.
De god bleef rustig, bewoog zich niet. En Pittahs grommen veranderde in een gebrom dat zwakker werd en eindelijk ophield. Toen begon de god te spreken en bij den eersten klank der stem ging Pittahs haar overeind staan
| |
| |
en hij begon te grommen. Maar de god maakte geen vijandige beweging en bleef kalm doorpraten. Een tijdje lang ging het grommen met zijn stem op en neer, doch de god praatte steeds door. Hij sprak tot Pittah zooals deze nooit was toegesproken. Hij praatte zacht en kalmeerend met een vriendelijkheid die Pittah trof, hij wist zelf niet hoe en waar. Niettegenstaande al de waarschuwingen van zijn instinct begon Pittah vertrouwen in dien god te krijgen. Hij had een gevoel van veiligheid dat werd tegengesproken door al zijn ondervinding die hij bij de menschen had opgedaan.
Na een poos stond de god op en ging de hut in. Vol argwaan keek Pittah naar hem toen hij weer buiten kwam. Hij had geen zweep, geen knuppel, geen vuurwapen. Evenmin was zijn ongekwetste hand achter zijn rug verborgen. Hij ging evenals tevoren rustig zitten op dezelfde plaats. In zijn hand had hij een stukje vleesch dat hij Pittah toestak. Pittah stak zijn ooren omhoog en bekeek het onderzoekend, tegelijk het vleesch en den god aanziende, voorbereid op iederen aanval, gereed weg te springen bij het eerste teeken van vijandigheid.
Nog bleef de straf uit. De god hield hem alleen een stukje vleesch onder den neus. Nog was Pittah vol argwaan en ofschoon hem het vleesch met korte, uitnoodigende duwtjes werd aangeboden, weigerde hij het aan te raken. De goden waren alwetend en men kon nooit vooruit zeggen welk wreed verraad schuilde achter dat schijnbaar onschadelijke stukje vleesch. Zijn vroegere ondervinding had hem geleerd dat vleesch en straf heel vaak nauw verbonden waren.
Eindelijk wierp de god het vleesch in de sneeuw voor Pittah neer. Hij rook er voorzichtig aan, maar keek er niet naar. Terwijl hij rook, hield hij zijn blik op den god gevestigd. Er gebeurde niets. Hij nam het vleesch in zijn bek en verslond het. Nog gebeurde er niets. De god bood hem zelfs nog een stukje aan. Weer weigerde hij het uit de hand te nemen en weer werd het hem toegeworpen. Dit werd eenige keeren herhaald. Maar er kwam een tijd dat de god weigerde
| |
| |
het toe te gooien. Hij hield het in zijn hand en bleef het aanbieden.
Het vleesch was lekker en Pittah had honger. Heel, heel langzaam, oneindig voorzichtig, naderde hij de hand. Toen besloot hij het vleesch uit de hand te eten. Hij hield voortdurend zijn blik op den god gevestigd, stak zijn kop met achterover liggende ooren naar voren, met overeind staande haren. Een zacht gegrom waarschuwde dat hij niet met zich liet spotten. Stukje voor stukje at hij al het vleesch op en er gebeurde niets. Nog bleef de straf uit.
Hij likte zijn lippen af en wachtte.
De god bleef steeds doorpraten. Uit zijn stem klonk vriendelijkheid - iets waarvan Pittah volstrekt geen ondervinding had. En in hemzelf werd een gevoel wakker dat hij evenmin ooit had gekend, een zekere voldoening, alsof aan een behoefte werd voldaan, alsof een ledige plaats in zijn binnenste werd gevuld. Toen echter werd zijn instinct weer wakker en waarschuwde hem zijn vroegere ervaring.
Aha, hij had het wel gedacht! Nu kwam het, de hand van den god, die pijn kon doen, werd naar hem uitgestoken en daalde neer op zijn kop. Maar de god bleef doorpraten. Zijn stem was zacht en kalmeerend. Niettegenstaande de dreigende hand boezemde de stem vertrouwen in. En niettegenstaande de vertrouwenwekkende stem wekte de hand zijn wantrouwen op. Pittah werd door allerlei tegenstrijdige gevoelens bestormd. Hij gromde en bromde en stak zijn ooren achteruit, maar hij beet niet en sprong niet weg. De hand daalde en kwam steeds nader. Zij raakte het uiteinde van zijn overeindstaand haar aan. Hij kromp ineen. De hand daalde mee en drukte hem steviger. Rillend gelukte het hem zijn zelfbeheersching te bewaren. Het was een marteling, die hand die hem aanraakte en zoo in strijd was met zijn instinct. Hij kon niet zoo dadelijk al het kwaad vergeten dat hij van de handen der menschen had moeten verduren. Maar het was de wil van den god en hij trachtte zich te onderwerpen.
| |
| |
De hand werd opgelicht en daalde weer neer met een streelende, liefkoozende beweging. Dit ging zoo voort, maar telkens ging het haar mee in de hoogte. En telkens wanneer de hand neerdaalde, klonk een dof gegrom en gingen de ooren achteruit. Pittah gromde en gromde waarschuwend. Op deze wijze vertelde hij dat hij was voorbereid wraak te nemen voor het geval hem pijn werd aangedaan. Hij kon immers niet weten, wat de god ten slotte toch nog zou doen. Ieder oogenblik kon die zachte, vertrouwenwekkende stem in donderende woede losbarsten, kon die zachte, streelende hand veranderen in een ijzeren greep die hem hulpeloos maakte en hem pijn deed.
Maar de god bleef zacht doorpraten en de hand rees en daalde steeds met vriendelijke drukjes. Pittah werd door tegenstrijdige gevoelens heen en weer geslingerd. Zijn instinct kwam in opstand, hij voelde dat zijn vrijheid werd belemmerd. En toch was het hem niet lichamelijk onaangenaam, integendeel. Het streelen ging gaandeweg over in een krabben van de ooren en het aangename gevoel nam steeds toe. En hij bleef vreezen en was voortdurend op zijn hoede, een onbekend kwaad vermoedend - en tegelijkertijd genietend van een totnutoe ongekende vreugde.
- Wel, allemachies!
Dat riep Matt uit de hut komend met opgestroopte mouwen en een schotel waschwater in zijn hand, in de hoogste mate verwonderd bij het zien van Weedon Scott die Pittah streelde.
Zoodra zijn stem in de stilte weerklonk, sprong Pittah achteruit en gromde woest.
Matt keek zijn patroon afkeurend aan.
- Als u het mij niet kwalijk neemt dat ik zoo vrij ben te zeggen hoe ik erover denk, mijnheer Scott, dan wil ik u wel verklaren, dat u een driedubbelovergehaalde gek bent.
Weedon Scott lachte, stond op en liep naar Pittah toe. Hij sprak kalmeerend tot hem, maar niet lang en legde langzaam zijn hand op Pittahs kop. Pittah verdroeg het,
| |
| |
maar hield zijn blik achterdochtig niet op den man die hem streelde, maar op den man die bij de deur stond.
- U bent een heel knap mijn-expert, mijnheer Scott, maar u hebt uw roeping gemist toen u niet als jongen van huis bent weggeloopen om temmer in een circus te worden.
Pittah gromde bij het geluid van zijn stem, maar dezen keer sprong hij niet weg onder de hand die hem liefkoosde en zijn hals met lange, kalmeerende streken streelde.
Dat was het begin van het einde voor Pittah - het einde van zijn leven, en de heerschappij van den Haat. Een nieuw, onbegrijpelijk veel heerlijker leven brak voor hem aan. Het vereischte heel wat nadenken en eindeloos geduld van de zijde van Weedon Scott en van Pittah zelf eischte het een algeheelen ommekeer. Hij moest strijden tegen zijn instinct en tegen al de ervaringen die hij totnutoe had opgedaan. En dat was moeilijk. Hij was niet langer een jonge hond, het leven had hem reeds gevormd en gehard tot den Vechtenden Wolf, woest en wreed, onbeminnelijk en eenzelvig. Dit te veranderen eischte een ommekeer in heel zijn wezen op een tijd dat zijn geest van ijzer was geworden, dat zijn instinct zijn wenschen, waarschuwingen, en vaste regels kende.
Maar Weedon Scott had Pittahs natuur tot in de diepste diepten getroffen en gevoelens opgewekt die anders waren verdord en gestorven. Een van die gevoelens was de liefde die de plaats innam van verdragen, het hoogste gevoel, dat hem totnutoe in zijn omgang met de goden had bezield.
Maar de liefde kwam niet in één dag, zij ontwikkelde zich uiterst langzaam. Pittah liep niet weg, ofschoon hij vrij was, omdat hij van dien nieuwen god hield. Hij leidde een beter leven dan bij Mooien Smith in de kooi en hij moest een god hebben. Het was in zijn natuur zich door een mensch te laten beheerschen. En omdat hij een god noodig had en hij Weedon Scott verkoos boven Mooien Smith, bleef Pittah. Als bewijs van zijn trouw nam hij uit eigen beweging
| |
| |
de bewaking op zich van het eigendom zijns meesters. Hij dwaalde om de hut, terwijl de trekhonden sliepen en de eerste nachtelijke bezoeker moest zich met een knuppel tegen hem verdedigen tot Weedon Scott te hulp snelde. Maar Pittah leerde spoedig het verschil tusschen dieven en eerlijke menschen. Den man, die met luiden stap direct naar de deur der hut liep, liet hij met vrede, ofschoon hij hem vol waakzaamheid bespiedde tot de deur openging en hij van den meester verlof kreeg heen te gaan.
Doch de man die voorzichtig sluipend langs een omweg naderde - dat was de man die door Pittah ontvangen, plotseling haastig een allesbehalven eervollen aftocht blies.
En iederen dag streelde en liefkoosde Weedon Scott Pittah.
In het eerst achterdochtig en vijandig, begon Pittah van deze liefkoozingen te houden. Maar er was één ding dat hij nooit kon laten - grommen. Doch het was grommen met een nieuwen toon erin. Een vreemde kon dien nieuwen toon niet hooren en voor zoo iemand was het grommen van Pittah een bewijs van zijn groote woestheid, angstaanjagend, vreeselijk. Doch Pittahs keel was hard geworden door het maken van woeste geluiden in al die jaren van vervolging en wreedheid en hij kon de geluiden niet verzachten om uit te drukken hoeveel vriendelijkheid hij gevoelde. Niettemin waren Weedon Scotts gehoor en sympathie fijn genoeg om den nieuwen toon in al dat woeste grommen te onderscheiden - den toon die heel in de verte leek op een snorren van tevredenheid en dien niemand anders dan hij kon hooren.
En in den loop des tijds begon Pittah zijn meester werkelijk lief te hebben, ofschoon hij zelf niet wist wat liefde was. Het was voor hem een gevoel van pijn en onrustigheid dat alleen verlicht werd door de tegenwoordigheid van zijn nieuwen god. Op zulke tijden was zijn liefde hem een vreugde - een wilde, heerlijke vreugde. Maar als de god weg was, keerde zijn smart en onrust terug, was er een leegte in zijn hart.
| |
| |
's Morgens vroeg ging hij op de stoep liggen en wachtte hij uren lang tot zijn meester verscheen. 's Avonds als de meester naar huis kwam, verliet Pittah zijn warme slaapplaats in de sneeuw om een streeling en een vriendelijk woord van zijn meester te ontvangen. Vleesch, zelfs vleesch, zou hij laten liggen om van zijn god een liefkoozing te krijgen of hem naar de stad te vergezellen.
Ja, dat was een god, een god van Liefde, een goede, stralende god, in wiens licht Pittahs natuur opbloeide als een bloem in de zon.
Maar Pittah was niet luidruchtig in zijn liefde. Hij had nooit leeren blaffen en kon het nu niet meer leeren om zijn meester welkom te heeten wanneer hij aankwam. Nooit snelde hij zijn god tegemoet. Hij wachtte op een afstand - vol stille, zwijgende aanbidding. Alleen de heldere blik zijner oogen sprak van zijn liefde, de blik waarmee hij iedere beweging van den god volgde.
Hij leerde zich op vele wijzen schikken in zijn nieuw leven. Hij begreep dat hij de honden van zijn meester met vrede moest laten. Doch zijn heerschersnatuur kwam te voorschijn en hij begon met ze te tuchtigen tot zij hem als hun leider en meester erkenden en in alles zijn wil deden of hem uit den weg gingen.
Op dezelfde wijze begon hij Matt te dulden - als een bezitting van zijn meester. Matt gaf hem te eten. Matt probeerde hem het eerst voor de slede te spannen. Doch het gelukte hem niet. Slechts toen Scott hem had ingespannen begreep hij dat het de wil van zijn meester was en toen gehoorzaamde hij Matt evenals de andere honden voor de slede.
De Klondyke sleden, met loopers eronder, waren verschillend van die aan de Mackenzie. En de wijze van aanspannen der honden was ook heel anders. Hier was geen waaiervorm, de honden werden in rechte lijn achter elkaar in dubbele leidsels geplaatst. En hier, in Klondyke, was de leider werkelijk de leider. De verstandigste en sterkste
| |
| |
hond was de leider en de andere honden gehoorzaamden en vreesden hem. Pittah plaatste zichzelf aan het hoofd en Matt was het geheel met hem eens. Doch hoewel hij op den dag voor de slee werkte, hield Pittah niet op 's nachts het eigendom van zijn meester te bewaken. Hij was dus voortdurend een trouwe, beschermende, kostbare bezitting voor zijn meester.
- U was toch maar verstandig dat u dat sommetje voor dien hond hebt betaald nadat u Mooien Smith op zijn gezicht had geslagen, zei Matt op een dag.
Weedon Scotts grijze oogen begonnen weer toornig te schitteren en hij mompelde kwaad:
- Dat beest!
Tegen den zomer overkwam Pittah iets heel onaangenaams. Zonder eenige waarschuwing verdween de meester. Er waren wel waarschuwingen geweest, maar Pittah was niet op de hoogte van de dingen en begreep niet wat het pakken van een koffer beteekende.
Dien avond wachtte hij vergeefs op de terugkomst van zijn baas. Tegen middernacht dwong de gure wind hem zijn schuilplaats achter de hut op te zoeken. Daar dommelde hij in, maar luisterde toch of de bekende stap niet nader kwam. Maar tegen twee uur kon hij het niet langer uithouden en hurkte hij neer op de koude stoep.
Maar de meester kwam niet. 's Morgens ging de deur open en Matt stapte naar buiten. Treurig keek Pittah hem aan. Er was geen enkel middel waardoor Matt hem kon vertellen wat hij wenschte te weten. De dagen verliepen maar de meester kwam niet.
Pittah, die nooit geweten had wat ziekte was, werd ziek. Hij werd erg ziek - zoo ziek dat Matt eindelijk genoodzaakt was hem in de hut te nemen. Ook schreef hij zijn meester:
‘Die dekselsche wolf is heelemaal ondersteboven. Hij wil niet eten, er zit geen leven meer in. Al de honden zijn hem de baas. Hij wil weten wat er van u is geworden en ik weet niet hoe ik het hem moet zeggen. Misschien gaat hij wel dood.’
| |
| |
Het was zooals Matt schreef. Pittah at niet meer, verloor zijn levenslust en liet zich door de andere honden mishandelen. Hij lag in de hut op den grond bij de kachel, zonder zich te bekommeren om eten of om Matt. Matt mocht vriendelijk tegen hem praten of vloeken, het was alles hetzelfde; hij keek den man alleen met doffe oogen aan en liet dan weer zijn kop op zijn voorpooten zinken.
En toen, op een avond, terwijl Matt zat te lezen, werd hij opgeschrikt door een zacht gejank van Pittah. Hij was opgestaan, had zijn ooren gespitst in de richting van de deur en luisterde ingespannen. Een oogenblik later hoorde Matt voetstappen. De deur ging open en Weedon Scott stapte naar binnen. De twee mannen drukten elkaar de hand. Toen keek Scott de kamer rond.
- Waar is de wolf? vroeg hij.
Toen zag hij hem staan waar hij had gelegen bij de kachel. Hij was niet als andere honden op hem toegesneld. Hij stond daar, keek en wachtte.
- Groote help! riep Matt uit. Kijk eens, hij kwispelstaart.
Weedon Scott ging hem in de kamer tegemoet en riep hem. Pittah kwam naar hem toe, niet met een sprong, maar toch snel. Hij was onhandig, maar zijn oogen hadden een uitdrukking van diep gevoel, zoodat zij schitterden en als lampen licht gaven.
- Zoo heeft hij mij nooit aangekeken zoolang u weg was, zei Matt.
Weedon Scott hoorde hem niet. Hij hurkte neer tegenover Pittah en liefkoosde hem - krabde hem op zijn ooren, streek over zijn hals en zijn schouders, gaf hem kleine drukjes met zijn duim langs den rug. En Pittah gromde, met den nieuwen toon van liefde luider dan ooit in zijn stem.
Maar dat was nog niet alles. In zijn vreugde, in zijn groote opwellende liefde vond hij een nieuwe wijze om die liefde te uiten. Eensklaps duwde hij zijn kop naar voren en wrong hem tusschen den arm en het lichaam van zijn meester. En hier, gevangen, alles behalve zijn ooren ver- | |
| |
borgen, gromde hij niet langer, maar bleef zich tegen hem aanvlijen en dringen.
De twee mannen keken elkander aan. Scotts oogen glansden.
Een oogenblik later, toen Matt zijn zelfbeheersching had herkregen, zei hij:
- Lieve help! Ik heb altijd wel gezegd dat die wolf een hond was. Zie hem nu eens!
Na de terugkomst van zijn meester herstelde Pittah zeer spoedig. Twee nachten en een dag bleef hij in de hut. Toen ging hij weer naar buiten. De trekhonden waren zijn overweldigende kracht vergeten, zij herinnerden zich alleen zijn tijd van ziekte en zwakte. Zoodra hij uit de hut kwam, sprongen zij op hem toe.
- Bijt van je af, wolf, laat ze je tanden voelen, zei Matt vroolijk bij de deur staande. Geef ze! Geef ze!
Pittah behoefde geen aansporing. De terugkeer van den meester was genoeg. Het leven stroomde weer door zijn aderen, krachtig, onoverwinbaar. Hij vocht uit louter geluk, uit zucht zijn levenskracht en levensvreugde te uiten. Het einde was, dat de honden spoedig verslagen op de vlucht sloegen en pas 's avonds durfden terug sluipen, een voor een, nederig en onderdanig aan hun leider.
Nu hij eenmaal had geleerd zich tegen zijn meester aanvlijen, deed hij het vaak en dat was ook het uiterste dat zijn natuur kon doen. Hij had altijd zijn kop vrij moeten hebben, dat was de Wildernis die uit hem sprak, de vrees voor de val - zijn kop moest vrij blijven. En nu, door zichzelf zoo geheel in de handen van zijn meester te geven, zich zoo hulpeloos te verklaren, gaf hij het grootste bewijs van vertrouwen en liefde voor dien meester.
Op zekeren avond, niet lang na de terugkomst, zaten Scott en Matt een spelletje kaart te spelen voor zij naar bed gingen.
- Twee-en-vijftig, vier-en-vijftig en een paartje is zes, zei Matt, en...
| |
| |
Eensklaps werd buiten een kreet en gegrom gehoord. Zij sprongen op en keken elkaar aan.
- De Wolf heeft iemand te pakken, zei Matt.
Een wilde gil van angst en vrees deed hen toesnellen.
- Breng licht, schreeuwde Scott naar buiten loopend.
Matt volgde met een lamp en bij het licht daarvan zagen zij een man in de sneeuw liggen. Zijn armen waren boven elkaar over zijn gezicht en zijn keel geslagen. Zoo trachtte hij zich te beschermen tegen Pittahs tanden. En dat was noodig. Pittah was razend, en deed hevige aanvallen op de meest kwetsbare plek. Van den schouder tot den pols der gekruisde armen waren de mouwen van de jas, van het flanellen hemd en onderhemd in flarden gescheurd, terwijl de armen zelf vreeselijk verscheurd en bebloed waren.
Dat alles zagen de beide mannen oogenblikkelijk. Het volgende oogenblik had Weedon Scott Pittah beetgepakt en weggetrokken. Pittah worstelde en gromde, maar deed geen poging om te bijten, terwijl hij snel rustig werd na een scherp woord van zijn meester.
Matt hielp den man overeind. Terwijl deze opstond en zijn gekruiste armen liet zinken, vertoonde hij het beestachtige gezicht van Mooien Smith.
Matt liet hem los met de vlugheid van iemand, die een kool vuur heeft aangeraakt. Mooie Smith knipoogde in het lamplicht en keek om zich heen. Hij zag Pittah en een hevige angst kwam op zijn gezicht.
Op hetzelfde oogenblik zag Matt twee voorwerpen in de sneeuw liggen. Hij hield de lamp er dicht bij en wees ze met zijn voet aan zijn patroon - een stalen hondenketting en een dikken knuppel.
Weedon Scott keek en begreep. Geen woord werd gesproken. Matt legde zijn hand op den schouder van Mooien Smith en draaide hem om. Geen woord behoefde gezegd te worden. Mooie Smith ging heen.
Intusschen streelde Scott Pittah en zei:
- Heeft getracht je te stelen, he? En jij wilde het
| |
| |
niet hebben! Wel, wel, hij heeft zich leelijk vergist, he?
- Hij dacht zeker dat zeventien duivels tegelijk hem te pakken hadden, zei Matt met een spottenden lach.
Pittah, nog opgewonden en grommend, bleef met overeind staande haren brommen tot langzamerhand zijn woede verminderde en de toon der liefde zacht, heel zacht in zijn grommen gehoord werd.
|
|