het sluwe, woeste aandeel dat Pittah in dit spelletje had.
Maar er was één man onder hen die er buitengewoon veel schik in had. Hij snelde toe bij het eerste fluiten van een stoomboot en als het laatste gevecht over was en Pittah en de andere honden weg waren, keerde hij met een gezicht vol spijt naar het fort terug. Soms als een arme hond gillend zijn doodskreet uitte onder de scherpe tanden van den troep, kon die man zich niet langer bedwingen en sprong hij rond en schreeuwde van genot. Pittah bekeek hij altijd met scherpe, begeerige blikken.
Die man werd door de anderen de Mooie Smith genoemd. Niemand wist hoe hij eigenlijk heette en de heele streek kende hem als ‘Mooie Smith’. Maar hij was allesbehalve een schoonheid - hij was integendeel in het oogvallend leelijk. De natuur was niet gul voor hem geweest. Om te beginnen was hij heel klein en op zijn mager lichaam stond een nog veel magerder hoofd dat van achteren puntig toeliep. In zijn jeugd, voor hij door zijn kameraden de Mooie werd genoemd, was hij spottend Speldenknop geheeten.
Hij had een laag, opmerkelijk breed voorhoofd, daar scheen de natuur haar schrielheid berouwd te hebben. Zijn oogen waren groot en op verren afstand van elkaar. Zijn kaken waren breed en zwaar en schenen op zijn borst te rusten. Zijn hals was te tenger om zulk een zwaar hoofd te dragen.
Mooie Smith was wijd en zijd bekend als de grootste, gluiperigste lafaard. Zijn tanden waren breed en geel, terwijl zijn twee oogtanden, langer dan de andere als slagtanden tusschen zijn dunne lippen uitstaken. Zijn oogen waren geel en troebel; zijn haar, dun en onregelmatig gegroeid, was vuilgeel.
In één woord: Mooie Smith was een monster. Hij kon het niet helpen, hij was zoo geboren, maar hij was het. In het fort kookte hij voor de andere mannen, waschte de vaten en deed het ruwe werk. Zij verachtten hem niet, zij duldden hem slechts. En bovendien waren zij bang voor hem. Zijn laffe woede deed hen een schot in den rug of