te laten; daarvoor haatten zij hem te veel. Hij was voor hen onbewust de Wildernis, de macht die loerde in het duistere woud. En Pittah was een woeste, onverbiddelijke vijand. Zelfs Grijze Bever, zelf een woeste wilde, verbaasde zich over zulk een mate van wreedheid. Nooit had hij zulk een dier gezien.
Toen Pittah zoowat vijf jaar was, nam Grijze Bever hem weer mee op een groote reis en langen tijd herinnerde men zich de slachting die hij aanrichtte in de verschillende dorpen langs de Mackenzie, over het Rotsgebergte en langs de Porcupine naar de Yukon. Hij genoot van zijn wraak op zijn soortgenooten. Zij waren gewone honden. Zij waren niet voorbereid op zulk een snelheid en zekerheid, want zijn aanvallen geschieden zonder voorafgaande waarschuwing. Zij wisten niet, dat hij zulk een doodelijke snelheid bezat. Met stijve pooten en overeind staand haar daagden zij hem uit, terwijl hij zonder veel omwegen hen naar de keel vloog en verscheurde, voor zij zelf wisten wat er met hen gebeurde.
Hij werd een volleerd vechter. Nooit verspilde hij zijn krachten, nooit vocht hij. Daarvoor was hij te vlug en als hij miste, was hij weer te gauw weg. Als wolf kon hij de aanraking van een ander lichaam niet velen. Dat deed aan gevaar denken. Het maakte hem razend. Hij moest vrij zijn, op zijn eigen pooten, niets levends aanrakend.
Dat was de Wildernis, die nog uit hem sprak, de vrees in een val te raken.
Het was in den zomer, dat Pittah te Fort Yukon kwam, Grijze Bever had het groote water tusschen de Mackenzie en de Yukon in een winter overgetrokken en bracht de lente door met jagen in de uitloopers van het Rotsgebergte. Nadat het ijs op de Porcupine gesmolten was, had hij een kano gebouwd en was dien stroom afgepeddeld tot de plaats waar hij in de Yukon valt vlak onder den Poolcirkel.
Hier stond het fort van de oude Hudson's Baai Compagnie en hier waren vele Indianen, veel voedsel en ongehoorde opwinding. Het was de zomer van 1898 en duizenden goud-