honden, want hij had zijn opvoeding uit zijn prille jeugd als gids. Hij werd een meester in het opspeuren van kleine dieren. Hij kon urenlang op de loer liggen om een eekhoorntje te snappen en vloog dan als een bliksemsnel grijs projectiel op het diertje toe. Maar er waren niet genoeg eekhoorntjes om er vet van te worden.
Hij was dus genoodzaakt boschmuizen uit hun gaten in den grond op te graven, of te vechten met wezels die even hongerig waren als hij, maar nog honderdmaal woester.
Hij beroofde de vallen die de goden hadden opgezet en stal zelfs eenmaal een konijn uit Grijzen Bevers val op een tijd dat Grijze Bever zelf wankelde en waggelde door het bosch, vaak rustend door zwakte en gebrek aan adem.
Op zekeren dag ontmoette Pittah een jongen wolf, broodmager en zwak van honger. Als hij niet zelf zoo hongerig was geweest, zou Pittah misschien met hem zijn meegegaan naar zijn wilde broeders. Maar nu doodde hij den jongen wolf en at hem op.
Het geluk scheen hem te begunstigen. Altijd wanneer hij het hongerigst was, vond hij iets te eten en als hij zwak en uitgeput was, vond hem geen ander roofdier. Een lynx had hem juist twee dagen tot voedsel gediend, toen een troep hongerige wolven plotseling hem in het oog kregen. Het was een lange, wreede jacht, maar hij was beter gevoed dan zij en ten slotte ontliep hij hen. En niet alleen ontliep hij ze, maar in een grooten cirkel op zijn eigen spoor terugkeerend, gelukte het hem een zijner uitgeputte vervolgers te snappen.
Gedurende het begin van den zomer, in de laatste dagen van den hongersnood, ontmoette hij Lip-lip, die eveneens naar de bosschen was ontvlucht en een ellendig leven had geleid. Pittah ontmoette hem geheel onverwacht. Achterdochtig keken zij elkander aan.
Pittah was in uitstekenden toestand. Zijn jacht was goed geweest en een week lang had hij volop te eten gehad. Hij was zelfs nu nog flink verzadigd. Maar zoodra hij Lip-lip