jeugd blootgesteld aan den onbarmhartigen strijd om het leven, toen zijn moeder en hij, alleen en zonder hulp, bleven bestaan in de wreede omgeving van de Wildernis. En niet voor niets had hij zacht leeren loopen wanneer sterkeren langs gingen. Hij verdrukte de zwakken, maar eerbiedigde de sterken. En tijdens de lange reis met Grijzen Bever bleef hij op een afstand van de volwassen honden in de kampen der vreemde mensch-dieren, die zij ontmoetten.
De maanden verliepen en nog steeds zette Grijze Bever zijn reis voort. Pittah's krachten ontwikkelden zich in die lange uren van werken en zwoegen en het scheen dat zijn geestelijke ontwikkeling thans voltooid was. Hij beschouwde de wereld in een somber, wreed licht. Hij vond haar woest en brutaal, zonder warmte, liefkoozingen of genegenheid.
Hij had geen genegenheid voor Grijzen Bever. Die was een god, maar een zeer woeste god. Pittah was blij dat hij hem als een god kon beschouwen, maar hij miste heel diep in zijn hart toch iets. Wat, wist hij zelf niet.
Pittah wist dus niet welk een zegen de hand van een mensch hem kon brengen. Hij hield zelfs niet van menschenhanden. Hij was er bang voor. Weliswaar gaven zij soms vleesch, maar meermalen gaven zij pijn. Handen waren dingen die men uit den weg moest blijven. Zij wierpen steenen, zwaarden, stokken, zweepen, knuppels, gaven slagen, stompen en als zij hem aanraakten, knepen, trokken en mishandelden zij hem.
Hij hield ook niet van kinderen, die waren zoo wreed.
Het was in een dorp bij het Groote Slavenmeer, dat hij, zooals alle honden in alle dorpen deden, voedsel ging zoeken. Een jongen was bezig met een bijl bevroren rendiervleesch klein te hakken en de splinters vlogen rond in de sneeuw. Pittah, zoekend naar voedsel, bleef staan en begon de splinters op te eten. Hij zag dat de jongen de bijl neerlegde en een dikken knuppel opnam. Pittah sprong opzij en kon nog juist den slag ontwijken. De jongen achtervolgde hem en hij, een vreemdeling in het dorp, vluchtte