kreupelboschje en wachtte. De tijd verliep en hij sliep eenige uren.
De stem van Grijzen Bever, die zijn naam riep, wekte hem. Er waren nog meer stemmen. Pittah kon de stem hooren van Grijzen Bevers squaw, Kloo-kooch en van Mitsah, hun zoontje.
Pittah beefde van angst en ofschoon hij neiging had uit het boschje te voorschijn te komen, deed hij het niet. Na een poosje zwegen de stemmen en eenigen tijd later kwam hij te voorschijn, om van zijn overtuiging te genieten. Het begon donker te worden en hij speelde tusschen de boomen, genietend van zijn vrijheid. Toen, eensklaps, voelde hij zich zeer eenzaam. Hij ging zitten en luisterde naar de stilte van het woud. Dat niets zich bewoog of geluid gaf, verontrustte hem. Hij voelde gevaar om zich heen, onbekend, ongezien. Hij was bang voor de hooge boomen en de donkere schaduwen, die alle mogelijke gevaarlijke dingen konden verbergen.
En dan was het koud. Hier was geen warme kant van een tent waar hij tegen kon liggen, zijn pooten werden koud en hij trippelde van den eenen voet op den andere. Hij sloeg zijn pluimstaart eromheen en zag in zijn geest het kamp, de tenten en het vlammende vuur. Hij hoorde de schrille stemmen der vrouwen, de basgeluiden der mannen, het geknor der honden. Hij had honger en hij herinnerde zich stukken vleesch, en visch, die hem waren toegeworpen. Hier was geen vleesch - niets dan dreigende en oneetbare stilte.
Zijn gevangenschap had hem verslapt, hij was vergeten hoe hij voor zich zelf moest zorgen. De nacht gaapte om hem heen. Zijn zintuigen, gewend aan het rumoer van het kamp, aan zien en hooren, hadden nu niets te doen. Er was niets te zien, niets te hooren.
Hij begon zachtjes te janken van angst, maar hij zweeg weer, uit vrees de onbekende gevaren tot zich te trekken. Een boom, krakend door de kou, maakte een scherp geluid.