trekken. Zijn grommen was kwaadaardig, valsch, vreeselijk. Zijn neus was gerimpeld, zijn haar stond in golven overeind, zijn tong verscheen en verdween als een roode slang, zijn ooren lagen achterover, zijn oogen gloeiden vol haat, zijn lippen waren opgetrokken, zijn scherpe tanden waren vol speeksel en wit schuim - en daardoor kon hij iederen aanvaller tijdelijk op een afstand houden en vaak ook gelukte het hem daardoor zijn vijand geheel te verjagen. En meer dan één volwassen hond was door Pittahs grommen tot een spoedigen aftocht gedwongen.
En alle waren bang voor Pittah. De jonge honden, met uitzondering van Lip-lip, bleven altijd bij elkaar tegenover hun vreeselijken vijand. Zij wisten dat een jonge hond, alleen bij den oever der rivier, een dooden hond beteekende of een hond die, gillend van pijn en vrees het kamp binnen holde, opgewacht door Pittah.
Maar gezamenlijk vlogen zij alle op hem toe en dan zocht hij gewoonlijk zijn heil in een snelle vlucht. Doch wee den hond, die bij die vervolging zijn makkers vooruitholde. Pittah had geleerd plotseling om te keeren en dien voorlooper een woesten beet te geven voor de rest van den troep in de nabijheid was.
Jonge honden spelen graag en daardoor werd de jacht op Pittah hun geliefkoosd spelletje - een ernstig spel, misschien een doodelijk spel. Pittah echter, die sneller liep dan een der andere, was niet bang zich te vertoonen. In den tijd dat hij vergeefs op zijn moeders terugkomst wachtte, lokte hij menige jacht uit in de naburige bosschen. Maar de troep miste hem onveranderlijk. Hun geschreeuw en geraas waarschuwden hem voor hun tegenwoordigheid, terwijl hij alleen liep op fluweelen voeten, stil, een schaduw die zich tusschen de boomen bewoog, zooals zijn vader en zijn moeder dit vóór hem hadden gedaan. Voorts was hij meer bekend met de Wildernis dan zij; en hij kende beter haar geheimen. Een van zijn geliefde krijgslisten was zijn spoor uit te wisschen door de rivier door te waden en dan in een dichtbijzijnd