Pit-tah de grijze wolf
(1923)–Jack London– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
Derde gedeelte.Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 61]
| |
dat zich over hem heen boog en de hand uitstak om hem te grijpen, onwillekeurig ging zijn haar overeind staan, trok hij zijn lippen op en liet hij zijn kleine tanden zien. De hand, die dreigend boven hem zweefde, weifelde en de man sprak lachend: - Wabam, wabisca ip pittahGa naar voetnoot1). De andere Indianen lachten luid en spoorden den man aan het wolfje op te nemen. Toen de hand hoe langer hoe lager neerdaalde, ontstond er in het binnenste van het wolfje een hevige tweestrijd - toegeven of vechten. Hij gaf toe, tot de hand hem bijna aanraakte. Toen vocht hij en sloeg zijn tanden in de hand. Het volgende oogenblik kreeg hij een slag tegen zijn kop, zoodat hij omviel. Toen verliet hem alle vechtlust. Zijn jeugd en het instinct van onderwerping deden zich gelden. Hij ging overeind zitten en jankte. Maar de man in wiens hand hij had gebeten, was boos. Het wolfje kreeg een slag aan den anderen kant van zijn kop. Waarna hij luider jankte dan ooit. De vier Indianen lachten harder, terwijl zelfs de man dien hij had gebeten, meelachte. Zij gingen om het wolfje heenstaan en lachten hem uit, terwijl hij huilde van angst en pijn. Maar eensklaps hoorde hij iets. De Indianen hoorden het ook. Doch het wolfje wist wat het was en na een laatst lang gehuil, waaruit meer zegepraal dan verdriet sprak, zweeg hij en wachtte op de komst van zijn moeder - van zijn woeste, ontembare moeder, die vocht en alles doodde en nooit bang was. Zij gromde onder het voortrennen. Zij had het gehuil van haar jong gehoord en snelde hem te hulp. Zij sprong tusschen hen in, er woest en angstaanjagend uitziende. Maar het wolfje genoot van haar beschermende woede. Hij uitte een vroolijken kreet en sprong haar tegemoet, terwijl de mensch-dieren haastig achteruit gingen. De wolvin stond over haar jong heen tegenover de mannen, met overeind staand haar, en diep, dreigend gegrom. Haar | |
[pagina 62]
| |
gezicht was verwrongen, zelfs de rug van haar neus was gerimpeld tot aan haar oogen, zoo woest was haar grommen. Toen klonk uit den mond van een der mannen: - Kiche! Die naam werd vol verwondering geuit. Het wolfje voelde zijn moeder achteruitdeinzen bij dit geluid. - Kiche! riep de man weer, deze keer scherp en bevelend. En toen zag het wolfje zijn moeder, de wolvin, de onbevreesde, neerbuigen tot haar buik den grond raakte, jankend, kwispelstaartend, vredeteekens makend. Het wolfje begreep er niets van. Hij was ontsteld. De angst voor de menschen kwam terug. Zijn instinct was dus juist geweest. Ook zijn moeder onderwierp zich aan de mensch-dieren. De man, die gesproken had, kwam op haar toe. Hij legde zijn hand op haar kop en zij bukte zich alleen maar dieper. Zij beet niet en dreigde niet te bijten. De andere mannen kwamen naderbij, gingen om haar heen staan, betastten haar, aaiden haar en zij werd niet boos. Zij waren erg opgewonden en maakten veel geluiden met hun monden. Die geluiden waren geen teekens van gevaar, vond het wolfje, terwijl hij naast zijn moeder kroop, nog wel brommend van tijd tot tijd, maar zijn best doende zich te onderwerpen. - Het is niet vreemd, zei een Indiaan. Haar vader was een wolf. Het is waar dat haar moeder een hond was, maar Kiche's vader was een wolf. - Het is een jaar sedert zij is weggeloopen, Grijze Bever, zei een tweede Indiaan. - Het was in den tijd van den hongersnood en er was geen eten voor de honden, Zalmtong, antwoordde Grijze Bever. - Zij heeft onder de wolven geleefd, zei een derde Indiaan. - Het schijnt zoo, Drie Arenden, antwoordde Grijze Bever zijn hand op het wolfje leggend. Het wolfje bromde even bij de aanraking van de hand en de hand diende hem een slag toe. Waarop het wolfje | |
[pagina 63]
| |
zijn tanden weer bedekte en nederig in elkaar zonk, terwijl de hand terugkeerde en hem achter zijn ooren en op zijn, rug krabde. - Kijk, vervolgde Grijze Bever, zijn moeder is Kiche, maar zijn vader was een wolf. Daarom is er weinig hond en veel wolf in hem. Daar zijn tanden zeer wit zijn, zal zijn naam Pittah (wittand) wezen. Ik heb gezegd. Hij is mijn hond. Want was niet Kiche mijn broeders hond? En is mijn broeder niet dood? Het wolfje dat aldus een naam had gekregen, keek en luisterde. Een tijdlang gingen de mensch-dieren voort geluiden met hun mond te maken. Toen nam Grijze Bever een mes uit de scheede, die om zijn hals hing en ging naar het kreupelhout om een stok te snijden. Hij maakte aan ieder eind van den stok een keep en maakte een koord van ongelooide huid in de uitsnijdingen vast. Een koord bond hij om Kiches hals. Toen bracht hij haar naar een kleinen pijnboom, waarom hij het andere koord vastmaakte. Pittah volgde haar en ging naast haar liggen, Zalmtong stak zijn hand uit en rolde het wolfje op zijn rug. Kiche keek er vol spanning naar. Pittah voelde den angst weer in zich opkomen. Hij kon een gegrom niet onderdrukken, maar deed geen poging om te bijten. De hand met kromme, uitgespreide vingers, wreef zijn buik en rolde hem heen en weer. Het was bespottelijk en onwaardig zoo met zijn pooten in de lucht op zijn rug te liggen. Zijn heele natuur kwam ertegen in opstand, maar hij kon niets doen om zich te verzetten. Hoe had hij kunnen wegspringen met zijn vier pooten omhoog? Zijn brommen kon hij niet onderdrukken, maar het mensch-dier was er niet boos om en gaf hem geen slag op zijn kop. En na een poosje begon hij het streelen op zijn rug zelfs aangenaam te vinden en toen de man na een flinken aai en een streeling achter zijn ooren hem losliet en heenging, was alle vrees bij Pittah geweken. Na een tijdje hoorde Pittah vreemde geluiden naderkomen. | |
[pagina 64]
| |
Hij was uiterst vlug van begrip en herkende ze als mensch-dierengeluiden. Eenige minuten later kwam de rest van den stam, voor den marsch uitgerust, aanzetten. Er waren meer mannen en vrouwen en kinderen - veertig in het geheel - allen zwaar beladen met kampementsuitrusting. Er waren ook veel honden en ook deze waren, met uitzondering van de halfvolwassen dieren, belast en beladen. Op hun rug droegen zij in zakken, die onder hun buik waren vastgemaakt, twintig of dertig pond bagage. Pittah had nooit tevoren honden gezien, maar hij voelde dat zij tot zijn eigen soort behoorden, maar toch anders waren. Zij toonden echter weinig verschil met wolven, toen zij Pittah en zijn moeder ontdekten. Zij snelden op hen toe. Pittahs haren gingen overeind staan en hij gromde en hapte naar de honden, die met open bek kwamen aanrennen. Hij voelde hun scherpe tanden in zijn lichaam, hij beet en scheurde de pooten en buiken boven hem. Er was een helsch rumoer. Hij kon hooren hoe Kiche gromde, terwijl zij voor hem vocht en hij kon de kreten der mensch-dieren vernemen en het geluid van knuppels op lichamen en het gillen van pijn der op deze wijze getroffen honden. Er verliepen slechts eenige seconden voor hij weer op de been was. Hij kon nu zien, hoe die mensch-dieren de honden met knuppels en steenen achteruitjoegen, hem verdedigden, hem redden uit de handen van zijn soortgenooten, die toch niet zijn soortgenooten waren. En ofschoon hij niet wist wat gerechtigheid was, voelde hij instinctmatig de rechtvaardigheid der mensch-dieren en begreep hij dat zij makers en uitvoerders van wetten waren. Hij bewonderde de macht, waarmee zij de wetten uitvoerden. Zij hadden niet - zooals andere dieren die hij had ontmoet - gebeten of gekrabd. Zij versterkten hun levende kracht met die van doode dingen. Levenlooze dingen deden wat zij wilden. Stokken en steenen vlogen door de lucht, geworpen door die vreemde schepsels, en deden de honden erge pijn. De laatste hond was verjaagd, het geraas stierf weg en | |
[pagina 65]
| |
Pittah likte zijn wonden en peinsde over de wreedheid der dieren. Hij vond het niet goed, dat zijn moeder was vastgebonden en hij vond het ook niet goed - toen de mensch-dieren opstonden en hun tocht voortzetten - dat een klein menschdiertje het andere einde van den stok greep en Kiche als gevangene achter zich aan leidde. En achter Kiche volgde Pittah, die zijn moeders bescherming nog zoozeer noodig had. Zij gingen het rivierdal af, verder dan Pittah ooit was geweest, tot zij kwamen aan het gedeelte waar de stroom in de Mackenzie-Rivier viel. Hier waren kano's aan staken hoog in de lucht en stonden rekken om visch te drogen en daar werd het kamp opgeslagen en Pittah keek ernaar met verbaasde blikken. En zij waren de baas over al die honden met hun scherpe tanden! Dat was Macht! En dan hun macht over dingen, die niet leefden! Zij staken palen in den grond en deze werden tenten door ze te bedekken met zeildoek en huiden. Pittah's verbazing nam steeds toe. Zij leken wel op monsterachtige levende dingen en namen bijna de heele ruimte in beslag. Hij was bang voor die dingen en toen de wind het groote zeildoek deed opwaaien, kromp hij ineen van angst, met zijn blik voortdurend erop gevestigd, gereed weg te springen noodra zij pogingen zouden doen zich op hem te werpen. Maar na een tijdje verdween zijn vrees voor de tenten. Hij zag de vrouwen en kinderen er ongedeerd in- en uitgaan en hij zag de honden vaak pogingen doen om erin te komen, maar ze werden met scherpe woorden en vliegende steenen weggejaagd. Zijn nieuwsgierigheid ontwaakte en hij begon een eindje van zijn moeder af te dwalen. Zij was vastgebonden en kon hem niet volgen. Een halfvolwassen hond, iets grooter en ouder dan hij, kwam naar hem toe, langzaam, met vijandige bedoelingen. | |
[pagina 66]
| |
Later hoorde Pittah, dat de hond Lip-lip heette. Hij was al dadelijk de dwingeland onder de jonge honden geweest. Lip-lip was Pittahs eigen soort en, slechts halfvolwassen zijnde, scheen hij niet gevaarlijk. Maar toen de stap van den vreemden hond stijf werd en zijn lippen van zijn tanden werden opgetrokken, werden ook Pittahs pooten stijf en antwoordde hij met ontbloote tanden. Zij liepen in een halven cirkel om elkaar heen, grommend, nijdig. Dat duurde eenige minuten en Pittah begon het als een soort van spelletje te beschouwen. Doch plotseling, met opmerkelijke vlugheid, sprong Lip-lip toe, beet vinnig en sprong achteruit. De beet was terechtgekomen in den schouder, dien de lynx had bezeerd en er was nog een diepe wond vlak op het been. De verbazing en de pijn deden Pittah janken, maar het volgende oogenblik vloog hij dol van woede op Lip-lip aan. Doch Lip-lip had zijn heele leven in het kamp doorgebracht en al heel wat gevechten meegemaakt. Drie keer, vier keer, zes keer beten zijn scherpe kleine tanden in zijn vijand tot Pittah schandelijk op de vlucht ging en bij zijn moeder bescherming zocht. Het was de eerste van de vele gevechten, die hij met Lip-lip zou hebben, want zij waren van den beginne af vijanden. Kiche likte Pittahs wonden en trachtte hem over te halen bij haar te blijven. Maar zijn nieuwsgierigheid was te groot en eenige minuten later ging hij weer op avontuur uit. Hij ontmoette een der mensch-dieren, Grijzen-Bever, die op zijn hurken zat en iets deed met stokjes en droog mos, die voor hem op den grond lagen. Pittah kwam dichterbij en keek. Grijzen Bever maakte mondgeluiden, die niet vijandig waren en Pittah kwam steeds nader. Vrouwen en kinderen brachten meer stokken en takken naar Grijzen Bever. Pittah kwam zoo dichtbij, dat hij Grijzen Bevers knie aanraakte en hij was zoo nieuwsgierig, dat hij vergat dat dit een vreeselijk mensch-dier was. Eensklaps zag hij een vreemd ding als een nevel uit de takken en het | |
[pagina 67]
| |
mos onder Grijzen Bevers handen opstijgen. Toen verscheen tusschen de takjes een levend ding, draaiend en kronkelend, gekleurd als de zon aan den hemel, Pittah wist niets van vuur. Het trok hem sterk aan. Hij kroop eenige stappen naar de vlam toe. Hij hoorde Grijzen Bever grinniken en hij wist dat het geluid niet vijandig was. Toen raakte zijn neus de vlam aan en op hetzelfde oogenblik stak hij zijn tongetje er naar uit. Een oogenblik was hij als verlamd. Het Onbekende, schuilend tusschen takjes en mos, greep hem plotseling bij den neus. Hij waggelde achteruit en barstte los in een klagend gejank. Bij dit geluid sprong Kiche grommend overeind en raasde woedend, omdat zij hem niet te hulp kon komen. Maar Grijze Bever lachte luid en sloeg op zijn dijen en vertelde allen wat er was gebeurd, tot het brullende lachen algemeen was. Maar Pittah zat op den grond en jankte en huilde, een eenzaam, meelijwekkend figuurtje temidden der mensch-dieren. Het was de ergste pijn, die hij ooit had gekend. Zijn neus en zijn tong waren verschroeid door het levende ding van de kleur der zon, dat opgegroeid was onder Grijzen Bevers handen. Hij huilde en jankte onophoudelijk en bij ieder geschreeuw lachten de mensch-dieren uitbundig. Hij trachtte zijn neus met zijn tong te verzachten, maar zijn tong was ook verbrand en als de twee pijnlijke dingen elkaar aanraakten, werd het nog erger, waarna hij hopeloozer en hulpeloozer dan ooit begon te janken. En toen begon hij zich te schamen. Hij kende nu het lachen en de beteekenis ervan. En hij voelde dat het een schande was, dat de mensch-dieren hem uitlachten. Hij vluchtte weg, niet van het vuur dat hem had pijn gedaan, maar van het lachen dat hem nog veel dieper kwetste. Hij vluchtte naar Kiche, het eenige schepsel in de wereld dat hem niet uitlachte. De schemering viel, de nacht brak aan. Pittah lag naast zijn moeder. Zijn neus en tong deden nog pijn, maar hij | |
[pagina 68]
| |
gevoelde een veel erger smart, hij had heimwee. Hij verlangde naar de stilte en rust der rivier en van het hol in de bergen. Hier waren zooveel mensch-dieren - mannen, vrouwen en kinderen - die allerlei geluiden maakten. En hier waren de honden, die voortdurend twistten en vochten en rumoer veroorzaakten. De rust van het eenige leven dat hij totnutoe had gekend, was verdwenen. Hij werd zenuwachtig en rusteloos. Hij bespiedde de mensch-dieren die het kamp in- en uitliepen. Zij waren de meesters, die allerlei bekende en onbekende macht bezaten, die de baas waren over alles wat leefde en wat niet leefde; die beweging konden geven aan datgene wat niet bewoog - die vuur konden maken uit dood mos en hout - die goden waren! |
|