| |
Vierde hoofdstuk.
De muur van de wereld.
Tegen den tijd dat zijn moeder het hol begon te verlaten om op rooftochten uit te gaan, had het wolfje geleerd dat hij niet bij den uitgang mocht komen. Niet alleen was hem de wetenschap ingeprent, vaak en met kracht, door zijn moeders neus en poot, maar de Angst ontwikkelde zich in hem. Nooit in zijn kort leven had hij iets ontmoet waarvoor hij bang behoefde te zijn. En toch leefde in hem een instinctmatige angst. Die was hem ingeboren. Die was een onmiddellijke erfenis van Eénoog en de wolvin; maar die hadden hem weer van al de wolvengeslachten, welke vóór hen hadden geleefd. Vrees! - dit erfdeel van de Wildernis waaraan geen enkel dier kan ontkomen.
Het grijze wolfje leerde dus Vrees kennen, ofschoon hij niet wist wat vrees eigenlijk was. Hij nam ze aan als een van de onaangenaamheden des levens. Want hij wist reeds dat er onaangenaamheden in het leven waren. Hij had honger
| |
| |
gekend en toen hij dien honger niet kon stillen, had hij iets onaangenaams gevoeld. De harde muur, de scherpe duw van zijn moeders neus, de zware slag van haar poot, de ongestilde honger in verschillende tijden van schaarschte, deden hem zien dat niet alles in het leven genot was - dat er ook onpleizierige dingen waren. Deze onaangename dingen waren wetten. Als men ze gehoorzaamde, vermeed men pijn en was men gelukkig.
Want hij verdeelde alles in dingen die pijn deden en in dingen die geen pijn deden. Hij vermeed alles wat hemm pijn deed om te kunnen genieten van de prettige dingen in het leven.
Daarom was hij dus gehoorzaam aan de wet, hem door zijn moeder gesteld en uit gehoorzaamheid aan de wet van het onbekende ding - Vrees - bleef hij weg van den ingang van het hol. Deze bleef voor hem een witte muur van licht. Als zijn moeder weg was, sliep hij het grootste gedeelte van den tijd, terwijl hij, wanneer hij wakker was, zich heel stil hield en de jankende geluiden inhield, die in zijn keel krieuwelden.
Eens lag hij wakker en hoorde een vreemd geluid in den witten muur. Hij wist niet dat het een veelvraat was, die buiten stond, bevend door zijn eigen stoutmoedigheid en voorzichtig den ingang van het hol besnuffelend. Het wolfje wist alleen dat de lucht vreemd was, daarom onbekend en vreeselijk - want het onbekende was een der voornaamste elementen van de Vrees.
Zijn haren gingen overeind staan, maar hij gaf geen geluid - en verborg zich zoo goed mogelijk. Hij was half dol van angst, maar bleef onbeweeglijk, als versteend, als bevroren, liggen. Toen zijn moeder thuiskwam, gromde zij bij het ruiken van het spoor van den veelvraat en rende het hol in, likte en besnuffelde haar jong met overweldigende vriendelijkheid.
En het wolfje gevoelde dat het aan een groot gevaar was ontsnapt.
| |
| |
Maar het wolfje groeide steeds. Instinct en Wet eischten gehoorzaamheid van hem. Maar de groei eischte ongehoorzaamheid. Zijn moeder en Vrees hielden hem terug van den witten muur. Groei is leven en leven is voorbeschikt om het licht te zoeken. Eindelijk werden dan ook op een dag gehoorzaamheid en vrees weggevaagd door den stroom des levens en waggelde en wankelde het wolfje naar den uitgang.
Deze muur scheen, in tegenstelling met de andere muren, die hij kende, achteruit te gaan toen hij nader kwam. Geen harde oppervlakte stiet tegen zijn teer neusje, dat hij onderzoekend vooruit stak. Hij liep dus door datgene wat hem als een muur had toegeschenen en baadde in de stof, die de muur vormde.
Het was verbazend en het licht werd steeds sterker. Vrees spoorde hem aan terug te keeren, maar Groei dreef hem voorwaarts. Plotseling stond hij bij den ingang van het hol. De muur, waarin hij geloofde zich te bevinden, sprong terug tot op een onmetelijke afstand. Het licht was pijnlijk helder geworden. Hij was erdoor verblind. Evenzeer was hij duizelig door die groote, onmetelijke ruimte voor zich. Gaandeweg gewenden echter zijn oogen aan de helderheid en zagen zij de meer verwijderde voorwerpen. In het begin was de muur onzichtbaar voor hem geworden. Nu zag hij hem weer, maar heel ver weg en heelemaal veranderd. Het was nu een muur, bestaande uit de boomen langs de rivier, den berg die hoog uitstak boven de boomen en den hemel, die boven den berg uitstak.
Een groote vrees bekroop hem. Dat was nog meer van het vreeselijke Onbekende. Hij hurkte neer op het uiterste randje van het hol en keek de wereld in. Hij was erg bang. Omdat het hem vreemd was, leek het hem een gevaar. Daarom stond zijn haar op zijn rug overeind en trok hij zijn lippen op in een poging tot een woest en vreesaanjagend gegrom. Uit kleinheid en angst daagde hij de heele, wijde wereld dreigend uit.
| |
| |
Er gebeurde niets.
Hij bleef kijken en in zijn belangstelling vergat hij te grommen. Hij vergat ook bang te zijn. Vrees was tegelijk door Groei overwonnen, terwijl Groei den vorm van Nieuwsgierigheid had aangenomen. Hij begon dichtbij zijnde voorwerpen op te letten - een open gedeelte van de rivier dat in de zon schitterde, den verdorden pijnboom die aan de helling van den berg stond, en de helling zelf die eindigde op korten afstand van den ingang van het hol waar hij zat.
Nu had het grijze wolfje zijn heele leven op een vlakken grond doorgebracht. Hij had nooit de pijn van een val gevoeld. Hij wist niet wat vallen was. Hij stapte dus moedig in de lucht. Zijn achterpooten rustten nog op den holingang en hij viel dus hals over kop naar beneden. De grond gaf hem zulk een harden tik op zijn neus, dat hij jankte. Toen begon hij de helling af te rollen. Hij was in doodsangst. Het Onbekende had hem eindelijk te pakken gekregen. Het had hem woest beetgegrepen en stond op het punt hem vreeselijke pijn te doen. Groei werd nu overwonnen door Vrees en hij jankte als een bang hondje.
Het Onbekende bracht hem naar een onbekende pijn en hij gilde en jankte onophoudelijk. Dat was nog wat anders dan versteend van angst neerhurken, terwijl het Onbekende buiten loerde. Nu had het Onbekende hem gepakt. Stilte hielp hier niet. Bovendien gilde hij niet van angst, maar van schrik.
Doch de helling werd steeds minder stijl en de voet was met gras begroeid. Toen hij eindelijk stil lag, uitte het kleine wolfje nog slechts één noodkreet en toen een lang, angstig gehuil. En alsof hij het al duizend maal in zijn leven had gedaan, maakte hij zijn toilet en likte de droge klei weg die hem de huid vuil maakte.
Daarna ging hij overeind zitten en keek om zich heen, zooals de eerste man der aarde zou doen die op Mars aanlandde. Het wolfje had den muur om de wereld doorgebroken,
| |
| |
het onbekende had hem losgelaten en hier zat hij nu zonder zich bezeerd te hebben - hij was een ontdekkingsreiziger in een geheel nieuwe wereld.
Nu het vreeselijke Onbekende hem had losgelaten, vergat hij dat dit Onbekende zoo vreeselijk was. Hij gevoelde alleen een groote nieuwsgierigheid voor de dingen om hem heen. Hij onderzocht het gras onder zich, den dooden boomstam die stond aan den rand van een open ruimte tusschen de boomen. Een eekhoorn, die om den boomstam heen liep, kwam tegen hem aan en joeg hem grooten schrik aan. Hij hurkte neer en gromde. Maar het eekhoorntje was even erg geschrikt. Het klom in den boom en van dit veilige plaatsje babbelde het onophoudelijk tegen hem.
Dat gaf het wolfje moed en ofschoon de specht, dien hij daarna ontmoette, hem deed schrikken, liep hij moedig verder. Hij kreeg zooveel zelfvertrouwen, dat hij, toen een specht onbeschaamd naar hem toehuppelde - spelend zijn poot uitstak. Het gevolg was een scherpe prik op het eind van zijn neus die hem deed neerhurken en janken. Het geschreeuw dat hij maakte, was te veel voor den vogel, die zijn veiligheid in de vlucht zocht.
Maar het wolfje leerde. Hij wist thans dat er dingen waren, die leefden en dingen die niet leefden. Ook wist hij dat hij moest oppassen voor de levende dingen. De dingen die niet leefden bleven altijd op dezelfde plaats, maar de levende dingen bewogen zich en men kon nooit weten wat zij zouden doen. Men moest altijd op het onverwachte voorbereid zijn.
Hij kwam heel onhandig vooruit. Hij liep tegen twijgen en dingen aan. Een tak, dien hij heel ver af waande, tikte hem het volgende oogenblik op den neus of sloeg tegen zijn ribben. Er waren oneffenheden in den grond. Soms rolde hij voorover op zijn neus of stiet hij zijn pooten. En dan waren er steenen, die omrolden als hij erop trapte en daardoor leerde hij dat de niet levende dingen niet steeds in evenwicht waren en dat kleine levenlooze dingen eerder omvielen
| |
| |
dan groote. Maar door ieder ongeval leerde hij. Hoe langer hij liep, hoe beter het ging. Hij leerde zijn eigen spierbewegingen berekenen en wat hij daardoor kon bereiken; hij leerde de afstanden meten tusschen verschillende voorwerpen en tusschen de voorwerpen en zichzelf.
Hij had geluk. Als geboren jager op levend wild (ofschoon hij het zelf niet wist) trof hij voedsel juist even buiten zijn eigen hol op zijn eersten onderzoekingstocht in de wereld. Door louter toeval vond hij een slim verborgen nest van een sneeuwhoen. Hij viel er letterlijk in. Hij had getracht te loopen langs den stam van een omgevallen pijnboom. De verrotte bast zonk in onder zijn pooten en met een wanhopigen gil gleed hij naar beneden in een boschje vlak bij den grond midden in een nest met zeven sneeuwkuikentjes.
Zij maakten geluidjes en in het eerst was hij even verschrikt als zij. Toen zag hij, dat zij heel klein waren en werd hij moediger. Zij bewogen zich. Hij zette zijn poot op een ervan en het bewoog zich sneller. Dat was voor hem een bron van vreugde. Hij rook eraan. Het worstelde en krieuwelde op zijn tong. Op hetzelfde oogenblik voelde hij dat hij honger had. Zijn kaken sloten zich. Teere beentjes kraakten en warm bloed liep in zijn mond. Het smaakte lekker. Dat was vleesch, zooals zijn moeder hem gaf, doch dit leefde tusschen zijn tanden en smaakte dus beter. Hij at dus het kuikentje op en hield pas op, toen hij het heele nest had verslonden. Toen likte hij zijn lippen af precies zooals zijn moeder het deed en begon in het kreupelhout te kruipen.
Daar ontmoette hij een gevederden dwarrelwind. Hij voelde toornige vleugelslagen. Hij verborg zijn kop tusschen zijn pooten en jankte. De slagen werden heviger. Het moedersneeuwhoen was woedend. Toen werd hij ook kwaad. Hij stond grommend op en sloeg met zijn pooten. Hij sloeg zijn tandjes in een der vleugels en trok en rukte flink. Het sneeuwhoen verdedigde zich en sloeg voortdurend met haar vrijen vleugel naar hem. Het was zijn eerste gevecht. Hij was verrukt. Hij vergat alles omtrent het Onbekende. Hij
| |
| |
was nergens meer bang voor. Hij vocht met een levend ding dat hem sloeg. En het levende ding was ook voedsel. Moordlust greep hem aan. Hij had pas kleine levende dingetjes verslonden. Hij wilde nu het groote levende ding verscheuren. Hij was zoo druk bezig en zoo gelukkig, dat hij geen tijd had om te weten hoe gelukkig hij was. Hij kende thans een grooter genot dan hij ooit had ondervonden.
Hij hield den vleugel vast en gromde tusschen zijn opeengeklemde tanden. Het sneeuwhoen sleepte hem mee uit het boschje. Toen zij omkeerde en hem weer in het beschermende kreupelhout wilde trekken, sleepte hij haar weer eruit. En al dien tijd schreeuwde zij en sloeg met haar vrijen vleugel, terwijl de veeren in het rond stoven. Hij was erg opgewonden, zijn vechtersbloed begon in hem te koken en te bruisen. Dat was Leven, hoewel hij het zelf niet wist. Hij deed datgene waartoe hij was bestemd - dieren dooden en vechten om ze dood te krijgen.
Na een poosje hield het sneeuwhoen op met spartelen. Hij hield haar nog steeds bij den vleugel vast en zij lagen op den grond elkaar aan te kijken. Hij trachtte te dreigen, woest te brommen. Zij pikte naar zijn neus, die door al zijn vroegere avonturen heel pijnlijk was. Hij kromp ineen, maar hield vast. Zij pikte weer en nog eens. Hij begon te janken. Een regen van pikken viel op zijn mishandelden neus. Zijn krijgslust verdween eensklaps, hij liet zijn prooi los, keerde zich om en blies een allesbehalve eervollen aftocht.
Aan de andere zijde van het boschje bleef hij liggen, vreesachtig starend naar het moederhoen, dat uit het verwoeste nest opvloog. Door haar verdriet lette zij niet op een gevederden pijl, die uit de lucht plotseling op haar toeschoot. Maar het wolfje zag den havik - en het was een waarschuwing en een les voor hem - die met zijn klauwen het sneeuwhoen greep en ermee naar den blauwen hemel vloog; hij hoorde het angstige, verschrikte krijschen van het sneeuwhoen.
Het duurde lang eer het wolfje zijn schuilplaats verliet.
| |
| |
Hij had veel geleerd. Levende dingen waren voedsel. Ze smaakten lekker. Levende dingen, die groot genoeg waren, konden ook pijn doen. Het was beter kleine levende dingen te eten en groote levende dingen, zooals sneeuwhoenders met vrede te laten. Niettemin voelde hij den prikkel der eerzucht, een geheim verlangen nog een gevecht met dit sneeuwhoen te hebben - maar de havik had haar meegevoerd. Misschien waren er nog meer sneeuwhoenders. Hij zou eens kijken.
Hij kwam bij den oever der rivier. Hij had nog nooit water gezien. Het scheen goed om erop te loopen, er waren geen oneffenheden aan de oppervlakte. Moedig stapte hij er op en viel, schreeuwend van angst in de armen van het Onbekende. Het was koud en hij hijgde, snel ademhalend. Het water drong in plaats van lucht in zijn longen, hij stikte bijna. Hij wist niet wat dood was, maar als ieder dier in de Wildernis had hij het instinct van den Dood. Die was voor hem het vreeselijkste van al het Onbekende - het was het ergste dat hem kon overkomen, waarvan hij niets wist en dat hij het meest vreesde.
Hij kwam weer boven en de frissche lucht drong in zijn open bek. Hij zonk niet weer. Alsof hij het al jarenlang gewend was, sloeg hij zijn pooten uit en begon te zwemmen. Het stroompje was klein, maar in het midden werd het breeder. Het water sleepte hem mee en wierp hem in een miniatuurdraaikolkje. Hier kon hij niet zwemmen. Het rustige water was eensklaps woest geworden. Nu eens was hij onder, dan weer boven. Al dien tijd was hij in heftige beweging, hij werd rondgedraaid en telkens tegen een rots geworpen. Bij iedere rots gilde hij, maar ten slotte kwam hij weer in stil water, werd zachtjes naar den kant gedreven en op een bed van kiezel neergelegd. Woest kroop hij uit het water en ging liggen. Hij had weer iets van de wereld geleerd. Water leefde niet én toch bewoog het. Zijn conclusie was, dat de dingen niet altijd waren wat zij schenen.
Dien dag had hij nog een ander avontuur. Hij herinnerde
| |
| |
zich dat er nog iets in de wereld was dat hij moeder noemde. En toen gevoelde hij dat hij meer naar haar verlangde, dan naar de rest van de dingen in de wereld. Niet alleen was zijn lichaam vermoeid van al de avonturen die hij had gehad, maar ook zijn hersentjes waren uitgeput. Nooit in zijn leven hadden zij zoo hard gewerkt als dien dag. Bovendien had hij slaap. Hij ging dus op weg om het hol en zijn moeder weer op te zoeken, terwijl hij zich erg eenzaam en hulpeloos voelde.
Hij worstelde door het kreupelhout, toen hij een scherpen, waarschuwenden kreet hoorde. Iets geels gleed langs zijn oogen. Hij zag een wezel snel langs hem springen. Het was een klein levend ding en hij was niet bang. Toen zag hij vlak voor zich een uiterst klein levend ding, slechts enkele centimeters lang - een jong wezeltje, dat, evenals hij, ongehoorzaam was geweest en op avontuur was uitgegaan. Het trachtte voor hem uit den weg te gaan. Hij schopte het om met zijn poot. Het maakte een vreemd, schrapend geluid. Het volgende oogenblik zag hij weer het gele ding langs zijn oogen schitteren. Weer hoorde hij den scherpen kreet en onmiddellijk daarop voelde hij een harden slag op zijn kop en voelde hij de vinnige tanden der moederwezel in zijn vleesch.
Terwijl hij gilde en jankte en achteruit krabbelde, zag hij de moederwezel op haar jong toespringen en in het naburige kreupelhout verdwijnen. De wond van haar scherpe tanden in zijn nek deed hem nog pijn en hij ging zitten en jankte. Die moederwezel was zoo klein en zoo woest! Hij moest nog leeren, dat wat grootte en gewicht aanging, de wezel het wreedste, gevaarlijkste dier der geheele Wildernis was. Maar een deel van die kennis bezat hij reeds.
Hij zat nog te janken, toen de moederwezel weer verscheen. Zij vloog niet op hem toe nu haar jong in veiligheid was. Zij naderde hem voorzichtiger en het wolfje had uitstekend gelegenheid haar mager, slangvormig lichaam en haar opgeheven, wreed slangekopje op te nemen. Haar snerpende
| |
| |
kreet deed zijn haar op zijn rug overeind staan en hij gromde dreigend tegen haar. Zij kwam steeds dichterbij. Er volgde een sprong, vlugger dan zijn ongeoefende blik en het magere, gele lichaam verdween een oogenblik uit zijn oogen. Het volgende oogenblik had zij echter haar tanden in zijn keel geslagen.
In het eerst gromde hij en trachtte hij te vechten; maar hij was heel jong en het was pas zijn eerste dag in de wereld. Zijn gegrom werd gejank, zijn vechten een worstelen om los te komen. De wezel liet niet los. Zij bleef hangen, trachtend met haar tanden de groote halsslagader te bereiken.
Het grijze wolfje zou gestorven zijn en er zou van hem geen verhaal zijn geschreven, als niet de wolvin door het kreupelhout was komen aanrennen. De wezel liet het wolfje los en vloog de wolvin naar de keel, doch miste en pakte slechts de kaak. De wolvin wierp met een ruk haar kop achterover, zoodat de wezel losliet en hoog in de lucht vloog. En voor zij weer neerkwam, sloten zich de kaken der wolvin om het magere, gele lichaam en stierf de wezel tusschen de sterke tanden.
Het wolfje werd toen bijna verstikt onder de liefkoozingen van zijn moeder. Haar vreugde dat zij hem vond, scheen zelfs nog grooter dan de zijne, dat hij gevonden was. Zij besnuffelde hem, liefkoosde hem en likte de wonden, die de tanden van de wezel hem hadden toegebracht. Toen aten moeder en kind samen het bloeddorstige dier op en gingen daarna naar het hol om te slapen.
|
|