| |
Tweede hoofdstuk.
Het leger.
Twee dagen lang dwaalden de wolvin en Eénoog om het Indiaansche kamp. Hij was angstig en achterdochtig, maar het kamp trok zijn makker aan en zij wilde niet gaarne vertrekken. Doch toen op een ochtend de knal van een geweerschot vlak bij hen weerklonk en een kogel tegen een boomstam vloog, eenige centimeters van Eénoogs kop, aarzelden zij niet langer en renden weg in zwaaienden galop, die weldra mijlen afstand bracht tusschen hen en het gevaar.
Zij gingen niet ver - slechts een paar dagreizen. De wensch van de wolvin datgene te vinden waarnaar ze zocht, werd thans zeer dringend.
Ze kon nog slechts langzaam vooruitkomen. Telkens ging zij liggen om te rusten. Eénoog kwam bij haar, maar toen hij zacht haar nek met zijn bek aanraakte, beet zij zoo woest naar hem, dat hij achterover viel en een bespottelijke buiteling maakte om aan haar tanden te ontkomen. Zij was thans nijdiger dan ooit, maar hij was altijd even geduldig en hulpvaardig.
Eindelijk vond zij datgene wat zij zocht. Langzaam draafde de wolvin langs den bevroren oever van een klein zijriviertje van de Mackenzie, tot zij aan een overhangend gedeelte van den kant kwam, waar de smeltende sneeuw gaande- | |
| |
weg een klein hol had gegraven in een nauwe rotsspleet.
Zij bleef staan bij een ingang van het hol en keek voorzichtig langs de muren. Zij trad den nauwen ingang binnen en ongeveer drie voet moest zij voortkruipen tot de muren wijder uiteenliepen en hooger werden en zij een klein rond kamertje vormden, bijna zes voet in middellijn. Het dak kwam bijna tot aan haar kop. Het was er droog en gezellig. Zij onderzocht alle hoekjes en gaatjes, terwijl Eénoog geduldig bij den ingang bleef staan en op haar wachtte. Met gebogen kop, haar neus vlak op den grond, draaide zij eenige malen in het rond om haar vlak bijelkaar staande pooten heen. Toen ging zij met een zucht van vermoeidheid liggen, rolde haar lichaam ineen, strekte haar pooten uit en viel neer met haar kop naar den ingang gekeerd.
Eénoog, met opgestoken ooren, lachte haar toe en zij kon zijn staart vriendelijk zien kwispelen. Haar eigen ooren lagen achterover tegen haar kop en haar uit den bek hangende tong sprak van haar tevredenheid en voldoening.
Eénoog had honger. Ofschoon hij bij den ingang bleef liggen en in slaap viel, sliep hij onrustig. Hij werd telkens wakker en keek met opgestoken ooren naar de heldere buitenwereld, waar de Aprilzon op de sneeuw schitterde. De zon was teruggekomen en heel het ontwakende Noorden riep hem. Het leven keerde weer. De lente was in de lucht, het gevoel van groeiend leven was onder de sneeuw, het sap steeg in de boomen, de knoppen deden de ketenen van den winter springen.
Hij wierp smeekende blikken op zijn wijfje, maar zij toonde geen lust op te staan. Hij keek naar buiten en een half dozijn vogels dwarrelden langs zijn oogen. Hij sprong op maar keek weer naar zijn makker, ging liggen, en sliep. Een schril en nauw hoorbaar gegons trof zijn oor. Eens, tweemaal, streek hij slaperig met zijn poot over zijn neus. Toen werd hij wakker. Gonzend om de punt van zijn neus was een volwassen muskiet, die den heelen winter in een bevroren stuk hout opgesloten was geweest en nu door de
| |
| |
zon eruit bevrijd was. Hij kon den roep der lente niet langer weerstand bieden. Bovendien had hij honger.
Hij kroop naar zijn wijfje en trachtte haar over te halen op te staan. Maar zij gromde slechts en hij liep alleen weg in den helderen zonneschijn en zag dat de sneeuw gesmolten was en het loopen moeilijk viel. Hij liep over de bevroren rivier heen, waar de sneeuw in de schaduw der boomen nog hart en vast was.
Hij bleef acht uren weg en kwam in het duister terug, hongeriger dan toen hij was heengegaan. Hij had wel een prooi gezien, maar niet gevangen. Hij was door de smeltende sneeuwlaag heengezakt, terwijl de konijnen er luchtig over heen geloopen hadden.
Met plotselingen argwaan bleef hij bij den ingang van het hol staan. Zachte, vreemde geluiden kwamen van binnen. De geluiden werden niet voortgebracht door zijn wijfje en toch kwamen zij hem bekend voor. Hij blafte vragend naar binnen, maar de wolvin waarschuwde hem grommend. Hij bleef op een afstand, maar luisterde naar de vreemde geluiden - zwak, slurpend, dof brommend.
Zijn wijfje waarschuwde hem grommend weg te blijven en hij rolde zich op den grond ineen en sliep bij den ingang. Toen het ochtendlicht het hol flauw bescheen, trachtte hij weer de oorzaak der vreemde geluiden te ontdekken. Er klonk thans een nieuwe toon in het grommen van zijn wijfje. Het was jaloerschheid, en hij zorgde wel op een eerbiedigen afstand te blijven. Niettemin zag hij tusschen haar pooten, tegen haar lichaam gedrukt, vijf vreemde, levende bundeltjes, zeer zwak, zeer hulpeloos, die kleine huilende geluidjes maakten met gesloten oogen. Hij was verbaasd. Het was niet de eerste keer, in zijn lang, voorspoedig leven, dat zooiets was gebeurd. Het was heel dikwijls voorgekomen, maar telkens was zijn verrassing even groot geweest.
Zijn wijfje keek hem vol spanning aan. Voortdurend gromde zij zacht en wanneer hij te dicht bij kwam, werd
| |
| |
dit brommen luider. Uit eigen ondervinding wist zij het niet, maar haar instinct zei haar, dat wolvenvaders wel eens hun pasgeboren kindertjes hadden verslonden. Zoodoende belette zij Eénoog de diertjes te naderen, waarvan hij de vader was.
Maar dit gevaar bestond niet. De oude Eénoog gevoelde even instinctmatig dat hij voor voedsel voor zijn jongen moest zorgen. Het was dus de natuurlijkste zaak ter wereld, dat hij zijn gezin den rug toekeerde, naar buiten draafde en een prooi ging zoeken.
Vijf of zes mijlen van het hol verdeelde zich de rivier in een linker en een rechter gedeelte, die beide naar de bergen liepen. Hier, bij den linkerarm, vond hij een versch spoor. Hij berook het en vond het zóó versch, dat hij snel neerhurkte en keek in de richting waarin het verdween. Toen keerde hij langzaam om en sloeg den anderen weg in. De voetstap was veel grooter dan die van zijn eigen pooten en hij wist dat er op zulk een spoor weinig voedsel voor hem was te halen.
Een halve mijl in de nieuwe richting hoorden zijn scherpe ooren het knagen van tanden. Hij trad voorzichtig nader en zag een stekelvarken overeind staan tegen een boom, met zijn tanden den bast afknagend. Voorzichtig maar zonder hoop, sloop Eénoog nader. Hij kende die dieren, ofschoon hij ze nooit zoover noordelijk had ontmoet. En nooit in zijn lang leven had hij een stekelvarken als maaltijd gebruikt. Maar hij had sedert lang geleerd dat er zoo iets als ‘kans’ bestond en hij sloop steeds nader. Men kon nooit eens weten wat er gebeurde, want bij levende wezens kwamen de dingen soms heel anders uit dan men zou denken.
Het stekelvarken rolde zich op tot een bal, waaruit aan alle kanten lange, scherpe pennen staken, die iederen aanval afweerden. In zijn jeugd had Eénoog eens te dicht bij zulk een schijnbaar bewegingloozen bal gesnuffeld en eensklaps was de staart hem in het gezicht gevlogen. Eén pen had hij in zijn snuit meegenomen, waar zij wekenlang was
| |
| |
gebleven als een gloeiend ijzer, tot hij ten slotte eruit was gevallen.
Hij ging dus liggen in een gemakkelijke, kruipende houding, zijn neus meer dan een voet buiten het bereik van den staart. Zoo bleef hij wachten, onbewegelijk - er kon iets gebeuren. Het stekelvarken kon zich ontrollen. Er mocht gelegenheid komen met één vlugge, scheurende pootbeweging den weeken, onbeschermden buik open te rukken. -
Maar na een half uur stond hij op, woedend knorrend tegen den onbewegelijken bal, en draafde weg. Hij had te vaak en te nutteloos gewacht tot stekelvarkens zich zouden ontrollen, om nog meer tijd te verspillen. Hij zette dus zijn onderzoekingstocht voort. Maar de dag verliep en hij had nog geen prooi gevonden.
Het vaderlijk instinct was echter zeer sterk in hem. Hij moest voedsel vinden.
In den namiddag stond hij eensklaps voor een sneeuwhoen. Hij kwam een boschje uit en zag het domme dier op een boomstam zitten, geen voet van Eénoogs neus af. Zij zagen elkaar. De vogel sprong verschrikt op, maar hij sloeg hem met zijn poot neer, greep hem tusschen zijn tanden op en begon te eten, toen hij het heerlijke vleesch en de zachte beentjes proefde. Maar hij herinnerde zich alles, keerde zich om en draafde naar huis met het sneeuwhoen in zijn bek.
Een mijl boven de splitsing zag hij, met onhoorbare voetstappen als een schaduw over den weg glijdend, voorzichtig ieder gedeelte van den weg bespiedend, latere voetsporen van de stappen, die hij in den morgen had ontdekt. Daar het spoor zijn weg opliep, volgde hij, voorbereid bij iedere bocht van de rivier het dier te ontmoeten.
Hij boog zijn kop om den hoek van een rots waar een ongewoon groote kromming in den stroom was en zijn snelle blik bespeurde iets dat hem bliksemsnel deed neerhurken. Het was degeen die het voetspoor had gemaakt, een groote vrouwelijke lynx. Zij zat neergehurkt, zooals hij dien ochtend was neergehurkt, voor den dicht ineengerolden stekelbal.
| |
| |
Was hij eerst een glijdende schaduw geweest, thans werd hij de geest van zulk een schaduw, terwijl hij kroop en sloop en buiten den reuk kwam van de twee stille dieren.
Hij ging in de sneeuw liggen en legde het sneeuwhoen naast zich. Hij gluurde door de naalden der laag groeiende pijnboomen naar het drama dat voor hem werd afgespeeld - de wachtende lynx en het wachtende stekelvarken, terwijl de oude wolf Eénoog, in het boschje verborgen, ook zijn rol in het stuk speelde - wachtend op een toeval dat hem hielp aan eten voor zijn kinderen.
Een half uur verliep - een uur - en er gebeurde niets. De stekelbal had, wat onbewegelijkheid betreft, best van steen kunnen zijn, de lynx van marmer; en de oude Eénoog had een dood dier kunnen wezen.
En toch waren de drie dieren vol intense spanning en nooit waren zij meer levend geweest dan toen zij dood schenen.
Eénoog bewoog zich eventjes en staarde met toenemende spanning. Er gebeurde iets. Het stekelvarken had eindelijk geloofd dat zijn vijand was weggegaan. Langzaam, voorzichtig ontrolde het zijn ondoordringbare wapenrusting - geen kwaad vermoedend. Langzaam, langzaam strekte de stekelige bal zich en werd langer. Eénoog voelde zijn bek vochtig worden en het speeksel liep langs zijn muil bij het zien van het levende vleesch, dat zich als een maaltijd voor hem uitstrekte.
Het stekelvarken had zich nog niet geheel ontrold, toen het zijn vijand ontdekte. Op dat oogenblik sloeg de lynx toe. De slag leek een bliksemstraal. De poot, met gekromden klauw, schoot onder den weeken buik en werd met een snelle scheurende beweging teruggetrokken. Als het stekelvarken heelemaal ontrold was geweest, of zijn vijand niet een gedeelte van een seconde had ontdekt, vóór de slag viel, dan zou de poot ongedeerd zijn ontkomen. Maar een zijbeweging van den staart dreef thans scherpe pennen erin.
Alles was tegelijk gebeurd - de slag, de terugslag, de
| |
| |
smartkreet van het stekelvarken, het gegil van pijn van de groote kat.
In zijn opwinding kwam Eénoog half overeind, met opgestoken ooren, uitgestoken staart, die achter hem aantrilde. De woede van de lynx werd razend. Zij sprong woest toe op het ding dat haar had pijn gedaan. Maar het stekelvarken, jankend en knorrend, trachtte zich met zijn verscheurde spieren weer tot een bal te rollen, sloeg weer zijn staart uit en weer gilde de groote kat van pijn en verbazing. Toen ging zij achteruit en niesde, terwijl haar neus op een afschuwelijk speldenkussen leek. Zij streek met haar pooten over haar neus, trachtte de gloeiende pijlen te verwijderen, stak hem in de sneeuw en wreef hem tegen takken en twijgen en sprong rond met schuinen kop, half dol van angst en pijn.
Zij niesde voortdurend en bleef toen een poosje doodstil liggen. Eénoog keek.
En zelfs hij kon een rilling niet onderdrukken, toen zij plotseling opvloog, gillend en huilend, en jankend en schreeuwend wegsprong.
Toen haar gegil in de verte was weggestorven, waagde Eénoog het zich te bewegen. Hij liep zoo voorzichtig alsof de sneeuw bezaaid was met rechtopstaande stekels, die in zijn voeten zouden dringen. Het stekelvarken wachtte hem piepend en tandenknarsend af. Het had zich weer tot een bal ineengerold, maar het was niet meer de vroegere, stevige bal. Daarvoor waren zijn spieren te veel verscheurd. Het was half in tweeën gerukt en bloedde nog hevig.
Eénoog likte de met bloed gedrenkte sneeuw op. Dat diende als prikkel om zijn honger aan te wakkeren, maar hij was te slim om zijn voorzichtigheid te vergeten.
Hij wachtte. Hij ging liggen en wachtte, terwijl het stekelvarken op zijn tanden knarste en knorrend snikte en gilde. Na korten tijd zag Eénoog, dat de pennen neerzonken en dat het stekelvarken hevig trilde. Toen kwam een langgerekt knarsen der groote tanden. Toen vielen al de pennen
| |
| |
slap neer en het lichaam ontrolde zich en bewoog niet meer.
Met een zenuwachtig trekkenden poot strekte Eénoog, het stekelvarken in zijn volle lengte uit en rolde het op zijn rug. Er gebeurde niets. Het dier was stellig dood. Hij bestudeerde het langen tijd nauwkeurig, greep het toen met zijn tanden vast en liep de rivier af, het stekelvarken deels dragend, deels voortsleepend, met afgewenden kop, zorgend niet op de stekels te trappen. Hij scheen zich iets te herinneren, liet zijn last vallen en draafde terug naar de plek waar hij het sneeuwhoen had laten liggen. Hij aarzelde geen oogenblik en at het sneeuwhoen op. Toen keerde hij terug en nam zijn last weer op.
Hij sleepte zijn jachtbuit in het hol, de wolvin onderzocht het dier, keerde zich naar Eénoog en likte hem zacht op den hals. Maar het volgende oogenblik waarschuwde zij hem brommend, opzij te gaan van de jongen, maar haar toon was meer verzoekend dan dreigend. Haar instinctmatige vrees voor den vader van haar kroost begon te verdwijnen. Hij gedroeg zich zooals een vaderwolf zich behoorde te gedragen en toonde geen verlangen de jonge diertjes te verslinden.
|
|