| |
| |
| |
Tweede deel.
Eerste hoofdstuk.
Het recht van den sterkste.
Het was de wolvin geweest, die het eerst het geluid der menschenstemmen en het janken der trekhonden had gehoord en het was de wolvin geweest die het eerst wegsprong van den neergehurkten, opgejaagden man bij het vuur. De troep deed niet gaarne afstand van de prooi, die zij eindelijk in een hoek gedreven hadden en zij bleven eenige minuten wachten, luisterend of de geluiden wel nader kwamen, doch sprongen toen snel de wolvin na.
Vooraan draafde een groote grijze wolf - een van de vele leiders. Hij was het die de andere op het spoor der wolvin bracht. Hij was het die waarschuwend gromde of vinnig beet, wanneer de jonge leden van den troep vol eerzucht trachtten hem voorbij te komen. Hij was het die den stap versnelde toen hij de wolvin in het oog kreeg, die nu langzaam over de sneeuw draafde.
Zij ging naast hem loopen, alsof dit de haar toekomende plaats was en nam den stap van den overigen troep aan. Hij gromde niet en liet ook niet zijn tanden zien, wanneer een harer sprongen haar toevallig iets vóór hem bracht. Integendeel, hij scheen haar goed gezind - te goed naar haar zin, want als hij te dicht bij haar kwam, was zij het die gromde en haar tanden liet zien. Eens gaf zij hem een vinnigen beet in zijn schouder. Doch hij werd niet boos.
| |
| |
Hij sprong slechts opzij en rende met stijve pooten voorwaarts.
Dat was één harer moeilijkheden met de leden van den troep. Aan haar anderen kant liep een magere, oude wolf, grijs en vol litteekens. Hij liep altijd aan haar rechterzijde. Dat kwam doordat hij in een gevecht een oog had verloren. Ook hij drong dikwijls tegen haar aan tot zijn snuit vol litteekens haar lichaam, haar schouder of haar hals aanraakte.
Ook deze liefkoozingen weerde zij met haar tanden af, maar wanneer de beide dieren tegelijk tegen haar aandrongen, was zij leelijk in het nauw gebracht en genoodzaakt te bijten naar beide kanten, beide minnaars tegelijk weg te jagen en tevens precies te zien waar zij liep. Bij die gelegenheden gromden de beide dieren dreigend tegen elkaar. Ze zouden misschien gevochten hebben, maar de honger van den troep was te groot.
Telkens wanneer de oude wolf, teruggedreven door de scherpe tanden der wolvin, achteruit sprong, stiet hij tegen een jongen driejarigen wolf die aan zijn blinden kant liep. Die jonge wolf was reeds geheel volwassen en, den uitgehongerden en uitgeputten toestand van den troep in aanmerking nemend, bezat hij meer dan gewone kracht en levendigheid. Niettemin liep hij een klein eindje achter zijn éénoogigen leidsman. Als hij het waagde naar voren te dringen - iets dat zelden gebeurde - dan joeg een gegrom en een beet hem wel weer achteruit. Soms echter sloop hij voorzichtig en langzaam achterom tusschen den ouden leider en de wolvin. Dan kreeg hij de volle laag van drie kanten. Als zij haar misnoegen door grommen te kennen gaf, keerde de oude leider zich naar den driejarigen wolf. Soms draaide zij zich ook om. En soms draaide de jonge leider aan haar linkerkant mee om.
Dan stond de jonge wolf tegenover drie paar wreede muilen en ging met dreigenden bek en opgestoken nekharen met stijve voorpooten zitten. De heele troep raakte in verwarring en beet en trapte elkaar. De jonge wolf had het
| |
| |
meeste te lijden, maar telkens weer herhaalde hij zijn beweging, ofschoon hij er nooit iets mee bereikte.
De troep zou reeds lang uit elkaar zijn gegaan, indien de langdurige honger hen niet bijeen had gehouden. Zij liepen langzamer dan anders. Achteraan hinkten de zwakke dieren - de zeer jonge en de zeer oude. De sterkste liepen vooraan. En toch leken alle meer op geraamten dan op levende wolven. Doch hun touwachtige spieren schenen bronnen van onuitputtelijke kracht. Achter iedere stalen spier lag weer een stalen spier en weer een en nog een, oogenschijnlijk een ontelbaar aantal.
Dien dag liepen zij vele mijlen. Zij renden den heelen nacht door. En den volgenden dag liepen zij nog over een bevroren en doode wereld. Geen levend ding bewoog zich. Zij alleen waren levend in die uitgestrekte omgeving en zij zochten naar andere dingen die levend waren, opdat zij die konden verslinden en verder leven.
Zij trokken eenige kleine bevroren rivieren over, voor hun zoeken met goeden uitslag werd bekroond.
Zij ontmoetten rendieren. De eerste dien zij vonden was een reusachtig mannetje. Hier was voedsel en leven en het werd niet beschermd door geheimzinnige vuren of rondvliegende vlammen. Vertakte geweien en gespleten hoeven kenden zij en zij vergaten hun gewone voorzichtigheid en geduld. Het was een kort woedend gevecht. Het groote dier werd aan alle kanten aangevallen. Het scheurde hun buiken open of trapte hun schedels stuk met goedgemikte slagen van zijn groote hoeven. Het vertrapte hen en kraakte ze op zijn groote horens. Het stampte hen in de sneeuw - maar het was veroordeeld en viel, terwijl de wolvin woest aan zijn keel rukte en andere tanden overal in zijn vleesch drongen en hem levend verslonden, nog voor zijn laatste worsteling was geëindigd en hij zijn laatsten wolf had doodgetrapt.
Nu was er voedsel in overvloed. Het rendier woog meer dan achthonderd pond - twintig pond vleesch per hoofd
| |
| |
voor de veertig wolven van den troep. Maar als zij ongelooflijk lang konden vasten, konden zij ook ongelooflijk veel eten en weldra waren eenige verspreide beenderen alles wat overbleef van het prachtige levende dier dat eenige uren geleden tegenover den woesten uitgehongerden troep stond.
Nu volgde rust en slaap.
Daar zij thans verzadigd waren, begon twisten en ruzie maken tusschen de jonge mannetjes en toen ging de troep uiteen. De hongersnood was voorbij, de wolven waren nu in het land van overvloed en de troep splitste zich in tweeën. Ieder ging in een andere richting. De wolvin, den jongen leider links en den ouden, éénoogigen leider rechts brachten hun helft van den troep naar de Mackenzie Rivier en over de streken van het meer naar het oosten.
Elken dag verminderde de troep. Twee aan twee, een mannetje en een wijfje, trokken de wolven weg. Eindelijk bleven er slechts vier over - de wolvin, de jonge leider, Eénoog en de eerzuchtige driejarige wolf.
De wolvin was in een voortdurenden toestand van woede. Haar drie aanbidders toonden elk de sporen van haar tanden. En toch verdedigden zij zich niet tegen haar. Zij keerden hun schouders naar haar woeste aanvallen en trachtten met kwispelende staarten en kleine voorzichtige stapjes haar toorn te doen verdwijnen.
Maar hoewel de drie wolven zachtmoedig tegenover haar waren, toonden zij onderling woesten haat en nijd. De driejarige wolf werd te eerzuchtig in zijn woestheid. Hij greep het oor van Eénoog aan diens blinden kant en scheurde het aan flarden. Ofschoon de oude wolf maar met één oog kon zien, stelde hij zijn jarenlange ervaring tegenover de jeugd en de kracht van den jonge. Zijn verdwenen oog en zijn muil vol litteekens toonden aan van welken aard die ervaringen waren. Hij had te veel gevechten meegemaakt om niet onmiddellijk te weten wat hem te doen stond.
Het gevecht begon eerlijk, maar het eindigde niet eerlijk.
| |
| |
De derde wolf voegde zich bij den ouden en samen vielen zij den driejarigen eerzuchtigen wolf aan en het dier werd van alle kanten gebeten door de onbarmhartige tanden van zijn vroegere makkers. Vergeten waren de dagen dat zij samen hadden gejaagd, de prooi die zij hadden buitgemaakt, de honger die zij hadden geleden. Dat behoorde tot het verleden. Zij streden thans om het bezit van een wijfje - en dat was ernstiger dan al het vorige te zamen.
En intusschen zat de wolvin, de oorzaak van dit alles, in de sneeuw en keek. Zij genoot - het gevecht was immers alleen ter wille van haar!
En de driejarige wolf viel in den strijd. Aan weerszijden van zijn lijk stonden zijn twee medeminnaars. Zij keken naar de wolvin, die glimlachend in de sneeuw zat. Maar de oude leider was wijs, heel wijs in de liefde zoowel als in het gevecht. De jonge leider keerde zijn kop om en likte een wond aan zijn schouder. De bocht van zijn hals was juist naar zijn medeminnaar gekeerd. Met zijn eene oog zag de oude wolf zijn kans schoon. Hij sprong toe en sloot zijn tanden vast opeen. Het was een lange, scheurende wonde, en diep. Zijn tanden doorboorden de groote halsader. Toen sprong hij opzij.
De jonge leider gromde vreeselijk, maar zijn gegrom eindigde in een hikkenden hoest. Bloedend en kuchend, reeds doodelijk getroffen, sprong hij op den oudste toe en vocht, terwijl zijn levenskracht verdween, zijn pooten zwak werden, het licht in zijn oogen doffer werd, zijn slagen en sprongen steeds korter werden.
En intusschen zat de wolvin in de sneeuw en glimlachte. Het gevecht deed haar genoegen, want dat was de liefde in de Natuur - het drama voor hen die stierven, het blijspel voor hen die overbleven.
Toen de jonge leider in de sneeuw lag en zich niet meer bewoog, liep Eénoog naar de wolvin. Zijn houding was een mengsel van triomf en voorzichtigheid. Kaarblijkelijk vreesde hij een woedenden uitval, en hij was aangenaam verrast toen
| |
| |
haar tanden hem niet nijdig tegenblonken. Voor den eersten keer ontving zij hem vriendelijk. Zij besnuffelde hem en verwaardigde zich zelfs rond te springen en met hem te spelen als een jongen hond. En hij - niettegenstaande zijn grijze haren en groote ondervinding - dee even jong en nog veel dwazer.
Vergeten waren de overwonnen medeminnaars en het bloed in de sneeuw. Vergeten, behalve ééns toen Eénoog zijn stijf wordende wonden likte. Toen opende hij zijn lippen tot een gegrom en onwillekeurig gingen de haren van zijn nek en schouders overeind staan, terwijl hij tot eensprong gereed was.
Maar alles was weer vergeten, toen hij achter de wolvin aandraafde, die hem spelenderwijs door het bosch meelokte.
Daarna bleven zij als goede vrienden bij elkaar. De dagen verliepen en zij bleven samen jagen, eten en wonen. Na een poosje begon de wolvin rusteloos te worden. Zij scheen iets te zoeken dat zij niet kon vinden. De kuilen onder de omgevallen boomen schenen haar aan te trekken en zij bracht heel wat tijd door met snuffelen tusschen de besneeuwde spleten en de rotsen en in de holen onder de overhangende oevers. De oude Eénoog bekommerde zich daarom heelemaal niet, maar hij volgde haar goedhartig op haar zwerftochten en als haar onderzoekingen op sommige plaatsen bizonder lang duurden, ging hij liggen en wachtte tot zij gereed was verder te gaan.
Zij bleven niet op één plaats, maar trokken het land door tot zij weer bij de Mackenzie Rivier kwamen, waar zij jacht maakten op voedsel. Somtijds ontmoetten zij andere wolven, gewoonlijk in paren, soms enkele mannetjeswolven, die er sterk op aandrongen zich te voegen bij Eénoog en zijn wolvin. Maar dat wilde Eénoog niet en wanneer zij naast hem ging staan met overeind staande haren en glinsterende tanden, dan maakten de eenzame wolven gauw dat zij wegkwamen en zetten hun reis alleen voort.
Op een nacht dat de maan helder scheen, renden zij door het stille woud, toen Eénoog plotseling bleef stilstaan. Hij
| |
| |
stak zijn kop omhoog en zijn neusgaten snoven onderzoekend de lucht op. Hij hield ook, evenals een hond, een voorpoot omhoog. Hij scheen niet voldaan en bleef de lucht opsnuiven, trachtend de boodschap te begrijpen die hem werd gezonden. Een zorgeloos gesnuffel had zijn wolvin gerustgesteld en zij draafde verder om hem gerust te doen zijn. Ofschoon hij haar volgde, twijfelde hij nog steeds en hij bleef telkens stilstaan om zorgvuldig de waarschuwing te bestudeeren.
Zij sloop voorzichtig naar den rand van een groote open ruimte in het bosch. Een poosje bleef zij alleen staan. Toen kroop Eénoog sluipend nader, iedere zenuw in spanning, ieder haar een oneindigen argwaan uitstralend, en voegde zich bij haar. Ze bleven naast elkaar staan, spiedend, luisterend, snuffelend.
De geluiden van vechtende honden, de keelklanken der mannen, de scherpe stemmen van kijvende vrouwen, de schrille, klagende kreten van een kind, bereikten hun oor. Met uitzondering van de groote hutten van beestenvellen kon men niets zien dan de vlammen van het vuur, schaduwen van voorbijgaande lichamen en den rook die kalm omhoog steeg. Maar in den neus drongen de duizenden geuren van een Indiaansch kamp, die spraken van iets dat totaal onbegrijpelijk was voor Eénoog, maar waarvan de wolvin tot de kleinste bizonderheden kende.
Ze was zeer opgewonden en snoof met toenemend genot. Maar de oude Eénoog was in twijfel. Hij verried zijn argwaan en deed pogingen om heen te gaan. Zij echter keerde zich om en raakte zijn hals met haar snuit aan om hem gerust te stellen. Toen keek zij weer naar het kamp. Een nieuwe droefgeestigheid keek uit haar oogen, maar het was niet het verlangen van den honger. Zij trilde van behoefte dichter bij dat vuur te komen, met de honden te vechten en uit den weg te gaan voor de voeten der mannen.
Eénoog bewoog zich ongeduldig naast haar. Haar onrustigheid keerde terug en zij gevoelde weer de dringende behoefte het ding te vinden waarnaar zij zocht. Zij keerde
| |
| |
zich om en draafde terug naar het bosch, tot groote verlichting van Eénoog, die een eindje vooruitliep tot zij weer onder de veilige boomen waren.
Terwijl zij voortgleden, stil als schaduwen in het maanlicht, kwamen zij op een zijweg. Beider neuzen bogen zich over de voetstappen in de sneeuw. De voetstappen waren zeer versch. Eénoog liep voorzichtig vooraan, zijn wijfje vlak achter hem. Eénoog zag een flauwe beweging van iets wits temidden der witte sneeuw. Met versnelden pas gleed hij ongelooflijk snel naar de flauwe witte vlek die hij had ontdekt.
Zij snelden beide over een smal pad, aan weerskanten begrensd door jonge pijnboomen. Door de boomen heen kon de uitgang van het laantje gezien worden, toegang gevend tot een open vlakte door de maan beschenen. De oude Eénoog haalde spoedig de dansende witte gestalte in. Nu was hij er dicht bij. Nog één sprong en zijn tanden zou hij erin slaan. Maar die sprong werd niet gedaan. Hoog in de lucht, rechtnaar boven, sprong de witte vorm, een spartelend konijn dat sprong en danste, boven in de lucht en niet meer op den grond terugkeerde.
Eénoog sprong achteruit met een gebrom van plotselingen schrik en kromp op de sneeuw ineen, grommend tegen het vreeselijke ding dat hij niet kende. Maar de wolvin liep kalm langs hem heen. Een oogenblik stond zij stil en sprong toen hoog op naar het dansende konijn. Ook zij sprong hoog, maar niet zoo hoog als de prooi en haar tanden tikten met metalen klank op elkaar - met niets ertusschen. Zij deed nog een sprong, en weer een.
Haar makker was langzaam overeind gekomen en keek naar haar. Hij toonde zijn ongenoegen over haar herhaalde mislukte pogingen en sprong zelf hoog in de lucht. Zijn tanden sloten zich om het konijn en hij trok het mee naar beneden. Maar op hetzelfde oogenblik was er een verdacht gekraak naast hem en zijn verbaasde blik zag een jongen den zich buigen om hem te treffen. Zijn tanden lieten hun prooi los en hij sprong achteruit om dit vreemde gevaar te
| |
| |
ontkomen, met opgetrokken lippen, brommend keelgeluid, en haar dat overeind stond van angst en woede. En op dat oogenblik kwam de jonge den weer omhoog en het konijn begon weer in de lucht te spartelen.
De wolvin was woest. Zij sloeg nijdig haar tanden in den schouder van haar makker en hij, verschrikt, niet wetend wat die nieuwe aanval beteekende, beet woedend en angstig terug, den kop van de wolvin half openscheurend. Die wraak van hem was voor haar even onverwacht en zij sprong vol grommende verontwaardiging op hem toe. Toen ontdekte hij zijn vergissing en trachtte hij haar te kalmeeren, maar zij ging voort met hem te bestraffen tot hij alle pogingen tot kalmeeren opgaf en in een cirkel om haar heen liep, den kop van haar afgekeerd en met zijn schouders haar beten opvangend.
Intusschen bleef het konijn boven hen in de lucht spartelen. De wolvin ging in de sneeuw zitten en de oude Eénoog, nu banger voor zijn wijfje dan voor den geheimzinnigen boom, sprong weer naar het konijn. Terwijl hij ermee beneden kwam hield hij zijn blik gericht op het boompje. Evenals tevoren volgde het hem naar beneden. Hij boog zich voor den dreigenden slag, met overeind staand haar, maar hield het konijn met zijn tanden stevig vast. Doch de slag kwam niet. Het boompje bleef over hem heengebogen. Als hij zich bewoog, bewoog het boompje zich ook en hij bromde er tegen tusschen zijn opeengeklemde tanden. Als hij stil bleef, bleef het ook stil en hij besloot dat het veiliger was zich stil te houden. Maar het warme bloed van het konijn smaakte zoo lekker.
Zijn wijfje bevrijdde hem uit de moeilijkheid waarin hij zich bevond. Zij nam hem het konijn af en terwijl het boompje dreigend boven haar zwaaide, knaagde zij kalm den kop van het konijn af. Oogenschijnlijk schoot de boom omhoog en bleef toen in dezelfde houding staan. Toen verslonden de wolvin en Eénoog samen de prooi die de geheimzinnige boom voor hen had gevangen.
| |
| |
Er waren nog meer paadjes waar konijnen hingen en de wolven beroofden de vallen allemaal; de wolvin ging voor en de oude Eénoog leerde van haar de wijze om vallen te bestelen - een kennis die hem in den volgenden tijd goed te pas zou komen.
|
|