Novellen en gedichten(1941)–Emmy van Lokhorst, Victor E. van Vriesland– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] Walhalla Als hing hij los in zijn banden, Zoo draagt hem zijn stoel: gewichtloos. Langs nevels die 't zicht versperren Kartelen grillige randen. Een trekking aan 't volgzaam handstuur. Nog woester steigring. Orkaandreunen En knalstorm zijn zang en weer-zang. Weg blikt hij, in zijdlings aanleunen. - Dan zwaait, boven wolk en sterren, De wereld: - steil-duistre standmuur Met lichthoos van oorlogsbranden -; Wordt grond, na grondlooze neergang. Thans balt zich tot kathedraalbouw Waar wirwar van brons door adert - Grootscher, doodscher wijl dit nadert - Zwevend beeldwerk, vaalgrauw marmer. Tengre weefsels, blank gebladert. Zwart gewas woekert er onder. Wie peinst, nevens 't hemelsch wonder Dier schatten, uit Niets vergaderd, Over schaamler, armer landen Waar hij hoog en ver van voortvloog? Schroef en gas, in straffe donder Naar 't hart eener poortboog doelend, Breken driest en schielijk doortocht. Staalboren rukken en horten Tegen 't bukken der gewelven. Sluiers bedelven hen woelend. Een zweefdroom van kerk of moordkrocht! Zolders en zaalschoren storten. Dan is 't een reis door een oerwoud Waar 't machtig insect zwaar om-zoemt, Waar monsterlijk leeuwen grimmen, Dampdrift een onzeekre vloer bouwt... [pagina 17] [p. 17] Ginds, door stormgaten beschenen, Star, als een grove kolom, doemt Een troon op door 't luchtruim. - Trekkende Vliegende wezens bezwermen Deze eenzame vorm, wijd-vlekkende Bij 't weenen, schreeuwen en kermen, Of een vloek hen henenbande Dwars door de doling der schimmen Met een roep van bloedschuld, schande. Zulk een troon zal geen beklimmen. Geweldenaars, woest, vermetel, Mogen de hemel doen schudden - Die hal bereidt hun geen zetel. Voortjachtend, snel als de kudden Wier schaduw speelt op gebroken Spiegels in schemer beneden, Zijn zij blind-gezweepte spoken Tot ook hun beeld is vergleden. Helder mag de morgen rooden - Deze woonstee treurt verlaten Sinds de goden redloos vloden. Weldra draait hij, neergedragen Langs de stad, bij 't eerste dagen, Ziet met weerzin 't land hem nooden... ‘Dat ik in zoo nauwe steeg leef! Doch wij minnen wat wij haten!’... Reeds boven 't gedwar der straten Remt hij zijn vliegende wagen; Een smart als van helderzienden Verwart hem ginds bij zijn vrienden: Hij denkt aan volkrijke staten, Hij denkt aan de slaap der dooden En droomt van een troon die leeg bleef. Hendrik de Vries Vorige Volgende