Novellen en gedichten
(1941)–Emmy van Lokhorst, Victor E. van Vriesland– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
SprokenGa naar eind*)I.De vader stierf, toen de moeder.
Wat konden 't meisje en de jongen?
De zoon zou nu werken moeten
Als houthakker in de bosschen,
De dochter werd ganzehoedster:
Kou, regen, storm, hitte of donder,
Zij zwierf langs vijvers en poelen
In enkle verscheurde lompen,
Geschopt, geslagen door boeren,
Bespat met vuilnis en modder:
't Meisje dat niemand wou zoenen.
Haar broer vocht in 't bosch met wolven,
Die werden woester en woester.
't Werd elke dag vroeger donker.
De ganzen vonden geen voedsel.
Dus werd het kind heengezonden
Om rijshout in 't bosch te zoeken,
Tot, schreiend van koude en honger,
Zij 's avonds haar broer ontmoette.
Hij had een hut opgetrokken,
Daarin zag ze 't vuur al gloeien.
Ze hoorde al 't vriendlijk geborrel,
Ze merkte al de geur van koeken.
‘Hoe heb je me hier gevonden?’
‘Daar ginds in 't bosch was mijn moeder.
Ik ben er niet voor geschrokken.
Zij wees mij, langs diepe groeven,
De weg door dit angstig donker’.
| |
[pagina 15]
| |
II.Peter de kabouter
Kon geen dag meer werken,
Was er ziek van dat hij zoo'n mooi meisje zag:
Lieflijk en verleidlijk
Op haar bloote voetjes
In haar zomersch kleedje, dun als 't fijnste rag.
Duizend woeste zoenen,
Drieste en dolle spelen
Droomde de kabouter, of hij waakte of sliep,
Tot hij zich bij maanlicht
Waagde naar haar woning
Waar hij haar in rust vond, ach hoe stil, hoe diep.
Hij kon haar adem niet hooren,
Hij keerde troosteloos weer:
Een roos, nog in knop vervroren,
Zoo lag ze onder 't maanlicht neer. -
Kabouter Peter!
Als de liefste niet meer leeft, waar dan wel heen,
Kabouter Peter?
Voor de heimlijkste aller kwalen:
Vlammen die bij duister branden,
Helpt geen reis naar verre landen,
Hooge bergen, diepe dalen -
't Wordt maar droevig doelloos dwalen;
Wie alleen is, blijft alleen,
Kabouter Peter!
Hendrik de Vries
|
|