meende. Natuurlijk, het was juist van het soort dat hij mooi zou vinden. Het moest echter mijn taak zijn hem er op te wijzen dat zijn taak minderwaardig was, hem op te voeden.
Waarom eigenlijk, vroeg ik me af. Zou het hem gelukkiger maken? Het komt toch alleen aan op de ontroeringen die een kunstwerk wekt.
‘Waarom vind je het mooi?’ vroeg ik.
Hij wendde zich tot mij met een gretige bewondering die me streelde, alsof hij het een eer vond met mij te mogen praten.
‘Het doet me denken aan mijn eigen moeder,’ zei hij. Het leek of hij zich schaamde om zijn gevoeligheid en dat vertederde mij. Het was zo verbijsterend eenvoudig wat hij ondervond, dat ik het als een bevrijding voelde uit de scherpzinnige problematie die bij mij niet zonder kunstgenot denkbaar was.
‘Het is met grote kundigheid gemaakt,’ zei de ander.
‘Het is net of het leeft.’
Hij had een droge stem en sprak of hij me een lesje wou geven. Richard scheen het te merken en knikte hem scherp toe. Hij stond meteen op. Markus bleef zitten.
‘Misschien willen jullie samen nog wat praten,’ zei Richard.
Toen we alleen waren wist ik niet wat ik moest zeggen. Ook de jongen scheen een beetje in de war te zijn. Hij had zijn handen plat op zijn knieën gelegd en glimlachte pijnlijk.
‘Leeft je moeder nog?’ vroeg ik na een lege stilte.
‘Nee,’ zei hij zacht. ‘Ze is al een paar jaar dood.’
‘Wat voel je als je het schilderij ziet?’ zei ik met de