Insecten in plastic
(1952)–Manuel van Loggem– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
in stapelpannen, gebracht door een sombere, grijze man die strak voor zich uitkeek alsof hij me niet zag en die ik eens vergeefs tot spreken trachtte te bewegen. Zijn komst bracht altijd enige spanning bij me en ik verlangde er naar de sleutel in het slot te horen, hem te zien, hoe hij met steeds eendere bewegingen zijn last neerzette, zich hoekig omdraaide en snel weer verdween. De angst was niet meer zo hevig teruggekomen. Ik begon te wennen aan mijn bestaan, maar moest me wel op geregelde tijden verzetten tegen het wegglijden in een schemerachtige bewustzijnstoestand. Ik had het gevoel of mijn gezichtsvermogen en mijn opmerkingsgave zich niet genoeg konden oefenen aan de weinige voorwerpen in de kamer. Ik bracht de tijd vaak door met het schrijven van slechte gedichten, meestal liefdespoëzie, die ik na enige dagen (voor zover ik kon schatten tenminste) verscheurde, omdat ze me ergerden, terwijl ik ze met grote bewogenheid had gemaakt en met eerlijke wil | |
[pagina 42]
| |
me zo zuiver mogelijk uit te drukken. In ieder geval brachten ze me ontspanning. Op het laatst echter begon ik ze mooi te vinden en dat verontrustte me weer, omdat ik er een teken in zag dat mijn vroegere onderscheidingsvermogen begon te verslappen en dat ik bezig was in een wereld van nieuwe waarden te vervallen, waarin misschien ook het schilderij zou kunnen worden opgenomen. Ik wist niet meer hoe lang ik al zat opgesloten. Ik had een vaag gevoel van enige weken maar de dagafstanden waren verward geraakt tot een besef van één lange tijd. Richard had zich niet meer laten zien. Ik verlangde naar hem. Toen hij weer kwam schoot ik op hem toe om hem de hand te drukken en pas toen ik dicht bij hem was hield ik me in. Hij moest mijn bedoeling begrepen hebben, want hij glimlachte en legde zijn hand op mijn schouder met een vriendelijk, medelijdend en ook begrijpend gebaar dat me ontroerde. Daarna liep hij naar het schilderij en haalde mijn jasje weg. ‘Ik heb al die tijd aan je gedacht,’ zei hij. Ik wist dat hij het meende. ‘Hoe lang?’ vroeg ik gretig. Hij aarzelde even. ‘Twee weken,’ zei hij toen. ‘Ik heb steeds naar je toe willen komen en het heeft me veel moeite gekost dat niet te doen. Maar het moest. Het zou niet goed voor je geweest zijn.’ ‘Nu wel?’ vroeg ik. Ik wou zo graag weten wat ze van plan waren. Waarom ze me alleen hadden gelaten. ‘Nu wel,’ antwoordde hij zacht. Ik ging op bed zitten en hij sleepte zijn stoel aan om bij me te komen praten. Hij gaf me een cigaret. Ik | |
[pagina 43]
| |
had zoveel behoefte gevoeld aan roken dat de smaak me teleurstelde. We zwegen beiden. Ik had genoeg aan zijn gezelschap en ik was hem ook dankbaar dat hij alleen was gekomen. We begrepen elkaar als intelligente mensen en zijn domme begeleiders waren steeds een belemmering geweest voor een goed gesprek tussen ons. ‘Je hebt een grote schuld op je geladen door je fout niet te bekennen,’ zei hij tenslotte zacht, met een stem waarin verdriet meeklonk. Ik kreeg er spijt van dat ik me steeds zo tegen hem had verzet. Ik wist dat hij het goed met me meende, maar dat hij grotere belangen diende dan de mijne. ‘Mijn schuld zou groter zijn als ik toegaf,’ antwoordde ik. ‘Tegenover wie?’ vroeg hij. Zijn vraag schokte me. Ik had daar niet veel over nagedacht en had zonder meer aangenomen dat ik schuldig zou zijn als ik niet trouw zou blijven aan mijn waarheid. ‘Tegenover de waarheid,’ zei ik kortaf. ‘Dus tegenover jezelf.’ Indien ik aannam dat mijn waarheid slechts voor mij geldig was had hij gelijk. Ik wist dat hij gelijk had en ik voelde dat het niet zo was, maar ik zag ook de onmogelijkheid in hem dat logisch te verklaren. Een angstige ergernis beving mij omdat ik hem in logische argumenten altijd de baas had kunnen zijn en deze voorsprong mocht ik me niet laten ontnemen. Tegenover wie was ik schuldig als ik mezelf verried? Niet tegenover mijn vrienden die even laf waren als ik en voor wie ik me trouwens niet verantwoordelijk voelde. | |
[pagina 44]
| |
Dan toch tegenover mijzelf. Om mijn zelfrespect te handhaven moest ik sterk zijn. Maar was ikzelf belangrijk genoeg om mij dit lijden aan te doen? En was dit lijden ook verantwoord als de schuld die ik niet wilde aangaan slechts binnen mijn lichaam zou blijven? Nee, dat kon het niet zijn. Als ik schuldig zou worden moest het zijn jegens iets buiten mij. Ik schrok. Dit kon alleen God zijn. Het was onaangenaam dit te moeten aanvaarden. Ik had mijn lafheden vroeger ook steeds als storend ondervonden en duidelijk geweten dat schuldgevoel hiervan de oorzaak was, maar ik had nooit doorbeseft dat een schuld noodzakelijk een schuldeiser veronderstelt. Ik had dat misschien nooit willen beseffen. God paste niet in het patroon van mijn bestaan. Mijn opvoeding, mijn levenshouding, mijn omgeving hadden geen plaats voor hem. En hij was slechts logisch af te leiden waar het verstand ontoereikend werd en een grond der dingen onontkoombaar gedacht moest worden. Ik vond het niet prettig dat Richard me tot deze innerlijke bekentenis had genoodzaakt. Ik wist dat hij me er om zou minachten en dat we een gemeenschappelijk begrip zouden gaan missen, dat ons nu verbond ondanks onze tegenstellingen. Richard bleef zwijgen. Ik vroeg me af of hij iets begreep van wat me bezig hield, maar ik nam aan dat hij zich dit niet kon voorstellen. Niet van mij tenminste. ‘Ja, tegenover mezelf,’ zei ik tenslotte. Ik wist dat ik loog en dat maakte me bedroefd, omdat het mijn strijd vertroebelde en ik wist tevens dat deze bedroefdheid me weer tot God terugvoerde omdat iedere ande- | |
[pagina 45]
| |
re reden ervoor logisch onverklaarbaar was. Niemand wist immers dat ik loog en laf was. Voor wie hoefde ik mij dus te schamen? ‘De wereld heeft je nodig,’ antwoordde Richard. ‘De mensheid. En jij vecht om je eigen overtuiging. Een dergelijke eigenwaan is misdadig.’ Hij ergerde me weer en dat luchtte me op. Welk recht had hij om te zeggen dat mijn eigenwaan misdadig was? Ik wist wat hij zou antwoorden; hij sprak met de stem van millioenen, ik alleen met die van mezelf. ‘Wie zegt dat de wereld mijn leugen nodig heeft?’ ‘Wij, die het beter kunnen weten dan jij. Jij hebt verstand van schilderijen. Wij weten wat de mensheid nodig heeft.’ Ik wist daartegen geen argument te vinden. Ik wist dat zijn smaak erbarmelijk was. Maar ik weet weinig van het nut voor de mensheid af, dat is mijn vak niet en ze hebben het iemand onmogelijk gemaakt deskundig te oordelen buiten het geleerde vak. Hij zou wel gelijk hebben. Wat kon ik weten van de mensen in de wereld in mijn schemerige eenzaamheid? Het kwam er dus op neer of ik mijn zelfrespect belangrijker vond dan het welzijn der millioenen. We bleven zwijgend zitten. Hij had mij het antwoorden onmogelijk gemaakt. Het kwam er op neer dat ik zijn deskundigheid moest aanvaarden en of die van hem belangrijker was dan de mijne. Na enige tijd stond hij op. ‘Ik ga nu weg,’ zei hij. ‘Kom je terug?’ vroeg ik. Hij aarzelde. ‘Ja.’ Toen hij weg was wist ik dat het zijn bedoeling was ge- | |
[pagina 46]
| |
weest mij met een strijd te belasten, zwaarder dan ik tot nu toe had gevoerd en ik wist dat ik me er niet aan kon onttrekken. Ik voelde me vernederd. Ik wist dat eens het ogenblik voor mij moest komen dat ik moet betalen om de grote angst voor het sterven te ontgaan. Als het leven zich een tijdlang heeft doorgezet met lafheid, met bedrog, met schipperen tussen gevaar en moed, met kleine gemeenheden en met een gruwelijke onbevrediging om wat verzuimd werd, dan kropt het verzaken zich op en dan wordt een prijs verlangd. Ik had op afbetaling geleefd voor wat ik in mezelf verachtte en de termijnen van mijn crediet waren verlopen. De rekening werd aangeboden. ‘Ja,’ dacht ik. ‘De tijd is gekomen. Hij brak aan toen Richard me bij zich ontbood. En ik wou betalen. Ik heb betaald. Met mijn lijden in deze kamer.’ Ik was nog nooit twee weken lang zo eenzaam geweest, zo gedwongen verstoken van omgang met mensen en dit had mij op mijzelf teruggevoerd met een onverbiddelijkheid tegenover de grote vraagstukken die ik tevens nooit had ondervonden. Het was alsof de kamer waarin ik mij bevond uit de tijd die ik met anderen deelde was weggenomen. ‘Met mijn lijden heb ik betaald,’ zei ik hardop, alsof ik iemand uitdaagde. ‘Aan wie heb je betaald?’ dacht ik. ‘Wie heb je geholpen met jouw lijden? Niemand. Geen mens.’ En toch wist ik dat ik goed had gedaan, dat ik mijn smaak niet had mogen verraden. Er was geen andere oplossing. Als ik de mensen niet had betaald was het God geweest. Mijn strijd was een | |
[pagina 47]
| |
gebed geweest. Ik had gevraagd om vergiffenis voor wat zich in mijn leven aan verzaken had opgestapeld. Ik voelde me zo moe, vreugdeloos en zwak dat ik had willen bidden, om verlossing smeken voor wat te zwaar was geworden en de verantwoordelijkheid overdragen aan een grotere kracht, zelfs als ik deze eerst zelf had geschapen. Ik begreep nu goed hoe bevrijdend het nederige knielen kan zijn. Ik stond van bed op en schrok toen terug. Zo ver was ik nog niet. Ik had nog kracht genoeg om met eigen middelen te vechten. Ik mocht een ander niet belasten met mijn strijd. En ik wou niet belachelijk zijn voor Richard. Het was mogelijk dat hij mij bekeek door een geheim luik. Hij zou me minachten en dat kon ik niet verdragen. Als mijzelf minacht staat er zoveel bewondering tegenover, maar bij Richard zou het onverdeeld zijn. En ik wist niet of God bidden prettig vond. Misschien vermoeide hem dit nooit aflatende geritsel van stemmen. Er was van hem niets bekend. Dit was het verschrikkelijkste, dat Richard de enige was die richtlijnen gaf. Bij hem alleen was zekerheid. En verder was er alleen twijfel en onwetendheid. Zo ver had hij me nu weten te brengen: dat ik twijfelde aan de rechtvaardigheid van mijn boete; dat ik twijfelde aan de morele waarde van mijn waarheid. Ik was schuldig en ik wilde betalen. Het kwam er slechts op neer aan wie. Het was zelfs de vraag of God mijn boete wilde aanvaarden. Ik voelde wel dat hij het goedvond, maar ik wist ook dat mijn gevoelens geen zekerheid gaven. Richard gaf zekerheid. Hij had gezegd dat de mens- | |
[pagina 48]
| |
heid mij nodig had. Ik kon voor de mensheid, die door het stelsel werd vertegenwoordigd, boete doen. En ik zou er niet alleen mezelf mee verlossen uit mijn toestand van nu, maar ook zou het een bevrijding betekenen uit het verzaken van vroeger. Ik ging naar het schilderij en zag het aan. Ik vond het zeer lelijk. Ik zou niet toegeven. Plotseling zag ik niet in waarom Richard beter zou weten wat de mensheid nodig had dan ik. |
|