Insecten in plastic
(1952)–Manuel van Loggem– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
omdat de aanblik van die jongens me hinderde. Maar vlak daarop vroeg ik me af wat hun afwezigheid zou betekenen en mijn onrust daarover ondervond ik als een nederlaag omdat ik niet wist of ze daarop van te voren hadden gerekend. Dat was ook een ellendig verschijnsel van mijn toestand; dat ik niet wist in hoever ze me begrepen zoals ik hen begreep. Ik ken mijn zwakheden en ben geneigd ze met een milde zelfgenoegzaamheid af te keuren, terwijl ik dezelfde gebreken bij anderen onaangenaam vind. Maar ik weet niet hoe anderen over mijn eigenschappen denken en zelden is iemand eerlijk genoeg je dat te vertellen. Soms gebeurt het en dan is het of je jezelf onverwacht in een spiegel ziet in een ondeelbare flits van zelfherkenning die spoedig weer verloren gaat in de verdoezelende vertrouwdheid met de eigen trekken. Vandaar dat ik tegenover Richard voldoende zelfvertrouwen had waar het mijn eigen oordeel over hem betrof terwijl ik onzeker was over zijn oordeel omtrent mij. In het gewone leven kan ik deze onzeker- | |
[pagina 30]
| |
heid verdoven door onverschilligheid omtrent de mening van anderen, maar nu, opgesloten en gedwongen me met mijn tegenstander te meten, was ik daartoe niet in staat. ‘Ik wou dat je 's nachts het licht uitdeed,’ zei ik kort. ‘Ik beschouw dit als geweld.’ ‘Ik niet,’ antwoordde hij. ‘Het is noodzakelijk dat je ieder ogenblik dit schilderij kunt zien.’ Zijn antwoord was een bevestiging voor mij dat ze me lichamelijk niet zouden deren. Het luchtte me op want ik ben bang voor pijn. ‘Het stelsel is zelfstandig geworden,’ zei ik strijdlustig. Ik wilde meteen tot de kern van de zaak komen. ‘Jullie hebben de macht erover verloren en het vreet jullie op nadat jullie het hebben verwekt.’ Vlak daarop dacht ik: ‘Ik had dat niet moeten zeggen, dit is voor het eerst dat ik openlijk toegeef een ketter te zijn. Zover hebben ze me dus gekregen. Ik verlies de macht over mezelf. Ik moet oppassen.’ ‘Je hebt het mis,’ antwoordde Richard zachtmoedig. ‘Het stelsel is goed en kan ons allen gelukkig maken. Maar daarvoor is het nodig dat wij het allen aanvaarden. Daarom ben jij hier. Omdat jij anderen ongelukkig kunt maken.’ Zijn twee volgelingen kwamen binnen en gingen weer tegen de muur staan. Ik voelde het als een overwinning, de vroegere toestand was hersteld, mijn houding had dus geen aanleiding gegeven tot verandering. Ik voelde me weer sterk worden en alle twijfel aan de zuiverheid van mijn oordeel leek me onzinnig. Als ze me maar wat te lezen gaven zou ik mijn toestand lang kunnen volhouden en als ik niets te lezen | |
[pagina 31]
| |
kreeg zou ik gaan schrijven, zodra ik de luiheid die zich langzamerhand in mijn ledematen vestigde overwonnen had. Het kwam er op neer mijn omstandigheden te vergeten in een betere werkelijkheid van de illusie. Ik vond het merkwaardig dat ik nu steeds weer de gevolgen van mijn eigen uitspraken moest ondervinden; ik had altijd beweerd dat de mens bij het genieten en scheppen van kunstwerken zich verplaatst in een reddende werkelijkheid. Maar ik had ook altijd getwijfeld aan de juistheid van deze uitspraak uit wantrouwen tegen alles wat logisch en mooi klinkt. Ik had niet kunnen vermoeden dat ik eens van mijn eigen stellingen gebruik zou moeten maken en ondervond het als wraak op mijn onwaarachtigheid. Ik voelde mij als een kok die gedwongen wordt zijn eigen gerechten te eten en ze lekker vindt uit zelfrechtvaardiging. Richard plaatste zich tegenover mij, legde zijn handen uitgestrekt op het blad van de schrijftafel en keek me strak aan. Ik sloeg de ogen dadelijk neer want staren in andermans pupillen vermoeit mij en doet me knipperen en ik was allang het infantiele tijdperk ontgroeid waarin zoiets als uiting van wilskracht wordt beschouwd. ‘Kijk me aan,’ zei Richard. Ik hief het hoofd op. Hij had zijn wenkbrauwen in spanning bij elkaar getrokken en zag er belachelijk uit, maar ik had geen zin hem te bespotten, omdat ik de toestand waarin ik verkeerde onbehagelijk vond. En die kerels, die weer onbewegelijk tegen de muur stonden waren zeker niet belachelijk. Ze waren dom en daarom zeer dreigend. Ik ben bang voor domme | |
[pagina 32]
| |
mensen met wie ik gedwongen ben om te gaan want ik begrijp hen niet. Maar om intelligente mensen die proberen indrukwekkend te zijn kan ik lachen, omdat ze de noodzakelijke ironie missen die ik ernstig kan nemen. ‘Dit schilderij is mooi,’ zei Richard zacht maar toch nadrukkelijk en ik voelde hoe hij zijn woorden dwingend trachtte te maken. ‘Dit schilderij is mooi,’ herhaalde hij. ‘Dit schilderij is mooi.’ Zijn mond was tot een streep samengetrokken, zijn ogen hadden een puntig licht verkregen en tussen zijn wenkbrauwen stonden twee zwarte rimpels. Plotseling begreep ik waarmee hij bezig was. Hij wilde me hypnotiseren, me zijn gedachten opleggen en ik voelde me bevrijd. Het was alles zo onzinnig en eigenlijk onbegrijpelijk. Hij had toch moeten weten dat ik daarvoor ongevoelig zou zijn. Hypnose lukt alleen maar als je bereid bent er aan mee te doen en als je gevoelig bent voor de invloed van anderen. Ik ben geen man van grote geestelijke kracht, maar ik bezit te veel zelfkennis om mij aan andermans invloed over te geven. Zijn stem zeurde door maar ik begreep zo duidelijk wat hij van plan was. Hij herhaalde steeds ‘Dit schilderij is mooi’ en wilde daarmee mijn weerstand verdoven. Maar er was geen sprake van weerstand. Ik stond er buiten als spottende toeschouwer en een deel van mijn twijfel was nu opgeheven. Ik had zijn intelligentie overschat. Ik wist nu dat mijn inzicht omtrent zijn waarde groter was dan zíjn begrip van mij. Ik ondervond een lichte teleurstelling dat ik hem altijd zo had overschat. | |
[pagina 33]
| |
Ik knikte hem bemoedigend toe. ‘Hou er maar mee op,’ zei ik vriendelijk. ‘Ik begrijp je en dat maakt alles onnodig.’ Hij schrok. Zijn handen ontspanden zich, zijn mond werd voller. Even dacht ik de flits van een fletse glimlach om zijn mond te zien maar weldra keek hij weer ernstig. Hij stond op, wenkte zijn metgezellen en liep naar de deur. ‘Richard!’ riep ik. Hij bleef met een schok staan, draaide zich toen langzaam naar me toe. ‘Wat wil je?’ ‘Mag ik papier hebben?’ Hij knikte en gaf een teken aan één van de jongens die vertrok en even later terugkwam met een bloknoot. Mijn vulpen had ik nog bij me. Toen ze bij de deur waren hoorde ik de andere jongen zeggen: ‘Hij begint al aardig murw te worden.’ Hij had dat niet moeten zeggen. Ik voelde me weer onrustig. Ik was zo overtuigd geweest van mijn overwinning, van mijn meerderwaardigheid. Zou het toch mogelijk zijn dat ze symptomen hadden ontdekt die er op wezen dat ik begon te verzwakken? Ze hadden meer ervaring dan ik. Plotseling schokte het door me heen dat ze mijn professor ook hadden gekregen waar ze hem wilden hebben. Ze waren niet zo dom als ik dacht. En in Richards intelligentie kon ik me niet vergissen. Er klopte iets niet. De moeilijkheid bij psychologische kennis is dat ieder tegendeel van een opvatting gelijke waarde heeft als de opvatting zelf. Je bent nooit zeker. | |
[pagina 34]
| |
De bloknoot lag op de tafel opengeslagen. Ik ging zitten en schroefde mijn vulpen los. Ik liep al enige jaren rond met het denkbeeld een boek te schrijven en had altijd naar vrije tijd verlangd. Vrije tijd had ik nu genoeg, maar ik was moe. Ik vond dat boek ook niet meer zo belangrijk. Het zou nooit een meesterwerk kunnen worden en waarom zou ik de wereld dan belasten met mijn middelmatigheid? Het was vreemd dat ik even te voren nog had gedacht verlossing te vinden in schrijven. Was de opmerking van die jongen oorzaak van mijn veranderde stemming? Toch nam ik het papier voor me en schreef: een brief aan mezelf waarin ik duidelijk uiteenzette waarom ik het schilderij in de kamer waarin ik nu zat slecht vond en dat iedere andere uitspraak van mij als onwaar moest worden beschouwd. Toen ik klaar was voelde ik me verslagen. Ik had een nederlaag geleden. Ik had bekend dat ik de mogelijkheid overwoog eens van mening te veranderen en dat ik die brief nodig had om mij te overtuigen van mijn oorspronkelijk standpunt. Zo zwak was ik niet. Ik zou steeds mijn oordeel kunnen handhaven. Die brief, uiterlijk kenmerk van mijn toekomstige zwakheid, moest vernietigd worden. Ik heb hem niet verscheurd. Ik heb hem zorgvuldig in de voering van mijn jas verborgen en ik bleef mij kwellen met de gedachte dat ik een voorgevecht verloren had. Tenslotte werd ik zo moe dat de slaap de invloed van het licht verdrong. Ik viel aangekleed neer op bed, verborg mijn ogen in de kussens, kreeg het gevoel dat de lamp door mijn schedel heen brandde, maar zonk | |
[pagina 35]
| |
tenslotte weg in een witte verdoving, wild doorschokt met dromen die bij het ontwaken onaangename nagedachten overlieten maar geen beelden die hun inhoud deden vermoeden. Ik waste en schoor me niet in de bak die altijd klaar stond. Ik was te moe en wachtte op het eten. Ze hadden me mijn horloge afgenomen maar ik had een rhythmisch tijdsgevoel ontwikkeld, waardoor ik bepaalde afstanden in het tijdsverloop kon meten, etappen die door de maaltijden werden bepaald. Toen ik vond dat het eten lang wegbleef dacht ik eerst dat ik me had vergist en dat mijn innerlijk maatgevoel versneld was, maar tenslotte werd de honger zo hinderlijk dat ik deze verontschuldiging voor het langer verdringen van mijn angst niet meer kon volhouden. Ik moest toegeven: ze kwamen niet, en de angst greep me aan met onredelijke hevigheid, alsof ik deze gelegenheid gebruikte om alle vrees die niet in ironie en onverschilligheid kon worden opgelost te laten uitvloeien, zo hevig dat er niet meer genoeg zou overblijven om de moed die ik zo hard nodig had te verhinderen. Ik rilde en kreunde alsof ik koorts had en in deze primitieve uiting van onbeheerste aandoeningen wist ik tegelijkertijd scherp en helder dat mijn angst een lustgevend doel had. Nooit heb ik zo tot in het merg gevoeld dat het lichaam vele strevingen bijeenhoudt die tegelijk hun werking kunnen uitoefenen en slechts tot eenheid van handeling voeren omdat een beweging niet gespleten kan zijn. Ik was bang omdat ik geen eten kreeg; ik had angst dat ze me zouden laten verhongeren, terwijl ik tevens zeker wist dat ze dit niet zouden doen, dat ze alleen | |
[pagina 36]
| |
mijn angst wilden opwekken die de geest week maakt en vatbaar voor vervorming. En ook was ik eenzaam. Ik wilde eerlijk zijn en moest mezelf bekennen dat ik verlangde naar het bezoek van Richard en dat ik zelfs liever zijn metgezellen zag dan dat ik alleen moest blijven in deze glinsterende kamer met een schilderij dat me als een geopend oog aanzag, een monsterachtig rechthoekig oog, waarover zo nu en dan vreemde, bronloze schaduwen vlogen alsof het knipoogde. Ik kreeg het gevoel of het licht versteende en of ik langzaam werd ingeklemd als een insect in plastic. Ik sloeg met mijn armen om me heen om te bewijzen dat de lucht nog klief baar was en het leek me of mijn bewegingen al stroever werden, door een kleffe weerstand bezwaard. Het ergste vond ik dat ik wist dat ik het mij moest verbeelden en dat deze wetenschap toch niets afdeed aan de intensiteit waarmee ik dit alles ondervond, alsof weten en aandoening gescheiden waren en onafhankelijk in mijn schedel werkten. Ik was nu ook bang dat mijn verstand zelfstandig zou worden en zou blijven weigeren aan Richards eisen te voldoen, terwijl een ander deel van mijn geest de nederlaag leed, zonder dat ik als handelend geheel kon ingrijpen. ‘Dit schilderij is slecht,’ zei ik hardop. ‘Slecht. Slecht.’ Het bevrijdde me enigszins. Ik was nog heel. Plotseling besefte ik dat ik naar buiten kon gaan en niet in deze kamer behoefde te blijven met zijn ontstellend licht dat mij benauwde, drukte, mijn ogen pijn deed, in mijn hersens drong en mijn longen vulde. In de tuin kon ik vrijer ademhalen. | |
[pagina 37]
| |
De deur was op slot. Ik rukte eerst aan de witte knop maar hield daar spoedig mee op, omdat ik begreep dat het zinloos was. De schok van deze ontdekking verdoofde me zodat ik in het begin vermoeid op bed ging zitten en een doffe, maar niet onaangename teleurstelling ondervond. Maar vlak daarop schoot de angst weer door me heen, niet zoals daarnet met een bevredigend meegevoel, maar ondeelbaar, scherp, overrompelend en vooral lichamelijk, zetelend in mijn ingewanden. Ik rilde ook niet. Mijn lichaam was stil maar ik kon het denken in mij niet langer verdragen waardoor ik mij bewust werd van mijn onmacht te ontsnappen uit de beklemming der muren die me uit de verte schenen dicht te drukken. Daarom hadden ze me dus eerst de tuin laten ingaan. Ik moest mijn angst overwinnen, daarvan hing alles af, want als de angst overwon zou ik een papier tekenen, zou ik het schilderij mooi noemen en het was slecht, verschrikkelijk, erbarmelijk slecht. Ik moest nu een korte tijd volhouden, misschien een paar uur tot het nacht was geworden. Nacht. Maar misschien was het al nacht. Er waren geen vensters in de kamer, alleen hoge luchtgaten. Ik wist niet meer of het dag of nacht was buiten. Nog nooit in mijn leven was het mij onmogelijk geweest dat na te gaan. Ik leefde nu in een besloten wereld waarin de grote gebeurtenissen der natuur geen toegang vonden en waarin de wetten die buiten heersten een eigen wezen zouden krijgen, waaraan ik onderhorig zou zijn, evenals aan de invloed der seizoenen in het bestaan dat ik vroeger vervulde, samen met de millioenen der mensheid. Ik heb mij altijd afzijdig gehouden van de massale | |
[pagina 38]
| |
bijeenkomsten die in onze samenleving zo belangrijk waren geworden en misschien dat ik daarom zo vatbaar was voor de volstrekte eenzaamheid nu, omdat ik steeds met een minimum aan gemeenschap met anderen had geleefd en weinig voorraad over had waarop ik lang kon teren. De eenzaamheid, de volstrekte besloten eenzaamheid moet de mens wel veranderen, omdat de invloed der dingen die hem vroeger mede bepaalden is afgesneden. Ik moest denken aan de vleermuizen die voortdurend voor ons onhoorbare geluiden afstoten en daardoor in een voor mensen onbegrijpelijke wereld verkeren, waarin de takken der bomen echo's afgeven die het hun mogelijk maken in het donker te blijven vliegen zonder dat ze zich stoten. De dingen bepalen onze wereld. Ik was bang te veranderen. Nu leek het mij of de stilte levend werd en vreemde klanken ging bevatten, geluiden uit een andere laag der werkelijkheid. Ik wist dat de indrukken van buiten door onszelf worden verwerkt, dat kleuren in de hersens hun geboorte vinden en dat de dingen onschuldig zijn aan kleur. Er is slechts licht dat wij verwerken in de kleine cellen die het heelal bevatten kunnen. En als de mens verandert, veranderen zijn waarnemingen. Er kwamen hoge fluittonen, scherp, doordringend en onafgebroken, op de grens der hoorbaarheid, afgetekend tegen een ondergrond van donker ruisen. Op het laatst echter raakte ik daaraan gewend en werd het een deel van de stilte. De spanning die ik bevatte werd zo hevig dat ik wist het niet lang meer te kunnen volhouden. Ik was | |
[pagina 39]
| |
opgejaagd, mijn gedachten deden pijn, mijn hart sloeg zo hoorbaar dat het leek of de wanden zijn echo weerkaatsten en mijn darmen krompen samen. Ik ging op de ton met waterspoeling zitten die men in een hoek op aan- en afvoer had aangesloten. Blijkbaar was deze kamer speciaal gemaakt voor dergelijke proefnemingen en ik liet de spoeling werken om een vertrouwd geluid te horen en de hinderlijke tonen in mijn hoofd te verdrinken. Ik begreep nu hoe een mens krankzinnig kan worden, maar ik wist ook dat deze weg voor mij was afgesloten omdat ik niet geloven kon in de godsdienst van een eigen kosmos, die waanzin is. Toch moest er een oplossing komen voor de jagende ontsteltenis in mij. Ik ging door de kamer lopen met lange stappen, steeds heen en weer in een gelijkmatig rhythme, waardoor ook mijn innerlijke spanning in golven scheen op te treden en daardoor losser werd. Ik voelde mij langzamerhand opgelucht alsof de beweging behalve mijn spieren ook het gevoel vermoeide. Ik kon mijn toestand weer enigszins aanvaarden zonder de wanhopige hulpeloosheid waarin ik had verkeerd. Nu wilde ik gaan slapen om de tijd uit te sluiten, maar ik kon niet, ofschoon ik heel moe was geworden. Als ik maar wist dat het donker was buiten zou me dat rust geven. Maar dat ik geen maatstaf meer had voor waken en slapen hield me wakker. Tenslotte ging ik op bed liggen en staarde naar de zoldering, een strak en wit vlak waarop geen enkele figuur was te bekennen. De pijn van binnen was opgehouden nu en er was een zekere rust in mij ontstaan, | |
[pagina 40]
| |
uit een leegte door afmatting, alsof de angst was gaan slapen en alle kracht gebruikte die daarvoor nodig was. Mijn gedachten gingen helder en scherp door me heen, zo duidelijk alsof mijn hele lichaam deel had aan hun ontstaan. Ik wist met grote zekerheid dat ik het schilderij lelijk vond, maar even zeker kon ik me nu voorstellen dat ik het in volle overtuiging als mooi kon zien. Nu nog kende ik goed het verschil tussen de twee mogelijke werkelijkheden in de mens, de wereldlijke en de geestelijke, maar de gedachte dat ze eenmaal zouden samensmelten tot één persoonlijke, was me nu niet meer zo vreemd. Het was zaak me daartegen te wapenen. Ik moest zorgen te onthouden dat het schilderij lelijk was, onafhankelijk van mijn indruk. Ik stond op en gooide mijn jas erover heen. Ik wilde het niet meer zien zodat het geen invloed meer op mijn besluit kon uitoefenen. Daarna ging ik weer op bed liggen. Ik moest in slaap zijn gevallen want ik werd met een schok wakker, minder vermoeid, rustig. Ik voelde me nog hongerig, maar ik was er aan gewend geraakt en had er weinig last meer van. Ik wist echter niet hoe lang ik had geslapen. |
|