ons streven nietig in vergelijking met de eeuwigheid. En na het sterven komt de grote duisternis en het onbekende. Het uiterste dat ze me kunnen aandoen is de dood en sterven is ook onbelangrijk.’
Ik maakte mij op die manier vertrouwd met de dood, het gaf me een bittere troost, terwijl op de achtergrond van mijn bewustzijn steeds het besef levend bleef dat het nog lang zo ver niet was, zodat ik veilig voorschot kon nemen op een ver verdriet, dat door verdunning in de tijd als een soort weerstandsmiddel werkte, zoals koepokstof.
‘Ik ben niet bang voor de dood,’ dacht ik dan. ‘Het laat me onverschillig. Dat is bewezen.’
Ik heb eens in groot levensgevaar verkeerd tijdens de oorlog en toen ben ik niet bang geweest, waarschijnlijk uit angst, waardoor mijn gevoelens verstijfden en niet meer werkten. De herinnering aan deze dofheid, waarvan ik de oorzaken kende, werd tot besef van moed. Een daarom kon ik in mijn buien van zelfverdoving een klein verdriet bestrijden met de berustende aanvaarding van de grootste ondergang, vooral omdat ik wist dat deze toch geen werkelijkheid zou worden.
Deze vlucht in de ongevaarlijke dood gebruikte ik ook bij onbelangrijke onaangenaamheden, bijvoorbeeld als ik naar de tandarts moest, wat weken van te voren mijn stemming verknoeide.
Het hielp in het algemeen goed omdat ik het toch ernstig meende ondanks het feit dat ik de halfslachtigheid van mijn houding besefte.
Nu echter bleef een onaangename onrust me beheersen.