| |
| |
| |
Insecten in plastic
| |
| |
| |
| |
| |
I
Ik kan mij voorstellen dat iemand ‘De slag bij Waterloo’ van Pieneman het voorbeeld van een goed kunstwerk vindt, terwijl ik ook kan aanvaarden dat een ander Picasso's ‘Haan’ hoger aanslaat.
Ikzelf sta daar een beetje tussen in.
Ik vind Pienemans werkwijze vervelend en de vertwijfelde constructies van Picasso doen mij verlangen naar de kunst van kinderen en geesteszieken die mij dieper ontroert.
Ik ben mijn eerste jeugd een beetje uitgegroeid en aan mijn tweede ben ik nog niet toe en daarom ben ik verdraagzaam geworden. De Pienemanliefhebbers kunnen best gelijk hebben en de Picasso-aanhangers ook en misschien heb ik ook wel gelijk. Niemand kan het weten en ook de tijd kan het ons niet leren want de tijd oordeelt niet, alleen de mensen in de tijd en waarom zouden die het beter weten dan wij?
Het is voor mij een grote rust geweest eenmaal te beseffen dat iedereen gelijk heeft als hij over een kunstwerk oordeelt. Ik hoefde mij niet meer hardnekkig te vermoeien met het zoeken naar de ware schoonheid en ik kon rustig mijn eigen oordeel als het juiste beschouwen, tenminste voor mij en diegenen die door mijn argumentatie overtuigd zouden worden.
Vroeger was dat anders. Toen kende ik de waarheid. Nu ken ik hem ook, maar hij is gesplitst. Waarschijnlijk heb ik hem uit luiheid in individuele brokjes gedeeld want mijn strijd om de enige mogelijkheid ver- | |
| |
moeide mij. Ik gun iedereen met volle overtuiging zijn waarheid, vooropgesteld dat hij mij ook de mijne gunt.
Het spreekt vanzelf dat mijn opvattingen hieromtrent alleen gelden waar het kunstzaken betreft. Ik begrijp uitstekend dat ze in politiek opzicht funest zijn. Maar in hoef me gelukkig niet met politiek te bemoeien, dat is mijn vak niet.
Ik vond de tentoonstelling van de nieuw-realisten bijzonder vervelend, maar ik heb duidelijk laten uitkomen dat ik alleen mijn eigen oordeel uitsprak en dus geen algemene waardebepaling aanlegde.
Ik wist dat de nieuw-realisten een enigszins officiële positie innemen tegenwoordig, nadat de experimentelen zich door politieke domheden onmogelijk hadden gemaakt en ik was volledig bereid hun werk met begrip te bezien, ook al houd ik niet van hun stijl. Maar de kinderlijkheid van hun motieven, hun drabbige kleur en de pijnlijke stijfheid van hun gelijkenis met de natuur ergerden me.
Mijn oordeel was mild en opvoedend. Ik schreef dat hun principes juist waren maar dat aan hun werk nog te veel persoonlijkheid ontbrak. Dat wordt later wel beter, schreef ik er ook bij, iedere kunstenaar moet groeien.
Ik was wel tevreden met de manier waarop ik dit had opgelost. Ik had mijn oordeel gegeven en toch de nodige voorzichtigheid in acht genomen. De moeilijkheid met mij is dat ik te laf ben om moedig te zijn en voor mijn mening alles op te offeren, terwijl ik toch te veel mystiek schuldgevoel ken om mijn overtuiging helemaal de hals om te draaien. Ik probeer steeds
| |
| |
door eerlijkheid en angst heen te sturen, waardoor mij een integere halfslachtigheid kenmerkt die mij in de ogen van anderen de roep van scherpzinnige onpartijdigheid heeft bezorgd en die me soms misselijk van mezelf doet zijn.
Er is nog een onaangename bijzonderheid verbonden aan mijn reputatie. Men vindt dat in mij de oude tradities van het onafhankelijke oordeel zich nog doen gelden en men deelt mij daarom in bij een vage groep waarbij ik helemaal niet wil horen. Ik wil alleen maar rustig mijn werk doen, geen last hebben, zo prettig mogelijk oud worden en zonder pijn naar de dood afdrijven in de hoop dat dit het laatste zal zijn. Toen ik dan ook een briefje kreeg om voor een korte bespreking op het kunstbureau te verschijnen vond ik dat niet prettig. Ik hou niet van die officiële uitnodigingen. Ik kan met ambtenaren moeilijk praten. Ze weten meer af van het vak dan ikzelf en ze hebben meestal ongelijk, terwijl het mij onmogelijk is te zeggen waarom, daar hun argumenten altijd beter zijn dan de mijne. Bang was ik echter niet. Ten eerste wist ik dat ik niets verkeerds had gedaan en ten tweede behandelde men mij altijd voorzichtig. Als er iets met mij gebeurde zou het een slechte indruk maken. Het zou zijn als een vetvlek op een nationale vlag.
Het heeft mij altijd verwonderd dat de mensen die de algemene opinie vormen voor hun eigen voortbrengselen zo beducht zijn. Zo moet het met God en de mensen zijn gegaan. Eerst heeft hij hen geschapen en zij hem.
De lange gangen van het gebouw voor kunstzaken maken me huiverig. Het is er altijd donker en koud en
| |
| |
de architectuur bevalt me ook niet. Er zit een onpersoonlijke monumentaliteit in die wel mooi is, maar van een massale schoonheid die mijn eigen smaak doet bevriezen en me er van bewust doet zijn dat hetzelfde oordeel, vaak en veel herhaald, zijn invloed op je gaat uitoefenen.
Ik werd ontvangen in een vrij kleine kamer met witte muren, zonder vensters. Het viel me op dat er alleen twee stoelen en een schrijftafel in stonden. Aan de wand achter de tafel hing een schilderij dat een moeder met kind voorstelde, in de bekende nieuw-realistische stijl. Dat verhoogde de indruk van leegheid. Het maakte me bang. Een kamer moet tenslotte enigszins gemeubileerd zijn. Een lege kamer is onmenselijk.
Op de éne stoel achter de tafel zat iemand die ik kende. Tegen de muur geleund stonden twee jongemannen die ik nooit tevoren had gezien. Ik ging zitten op de andere stoel.
De man vóór me schoof me cigaretten toe, gaf me vuur en glimlachte vriendelijk. Het hinderde me dat de twee andere kerels onbeweeglijk bleven staan. Als ze niets met het gesprek te maken hadden waarom waren ze er dan? Als ze wèl bij het onderhoud hoorden waarom namen ze er dan geen deel aan?
De man vóór me heette Richard. Hij was geen slechte schilder, maar onbelangrijk. Hij was een uitstekende ambtenaar. Het lijkt mij dat de beste ambtenaren iets van de mislukte kunstenaar in zich moeten hebben. De droge machines met wie men achter de loketten te maken heeft zijn altijd ondergeschikten.
Misschien is dat wel de oorzaak dat men bij ons zoveel
| |
| |
belangstelling heeft voor kunst. De ambtenaren regeren dit land.
We zwegen eerst en dat vond ik ook hinderlijk omdat ik het onbeleefd vind en als ambtenaren onbeleefd zijn doen ze dat omdat ze weten dat ze het straffeloos kunnen doen. Ik weet dat bij ondervinding omdat ik, daar ik in een krant schrijf, veel met hen te maken heb. Ik werd nerveus.
‘Je hebt me hierheen laten komen,’ zei ik.
Hij knikte en glimlachte weer.
‘Ja,’ zei hij. ‘Voor een kleinigheid. We kennen je en we waarderen je, dat weet je. Ik ga zelfs verder. We waarderen je zozeer dat we je belangrijk vinden. Als je niet belangrijk was zouden we je zeker niet hebben laten komen. Er zijn veel mensen die op jouw oordeel prijs stellen. Het gaat om die tentoonstelling van de nieuw-realisten.’
Ik had het al die tijd geweten al had ik het mij niet bewust laten worden. Ik had natuurlijk iets verkeerds geschreven, maar het kon nooit erg zijn want ik ben voorzichtig genoeg. Je kon weleens wat wagen, soms werd dat zelfs aangemoedigd omdat het een goede indruk maakte. Maar je kon natuurlijk nooit van te voren weten wanneer het tijdstip er gunstig voor was.
‘Wat was er mee?’ zei ik.
‘We wilden een kleine proefneming met je doen,’ antwoordde hij. ‘Je hoeft niet bang te zijn.’
Ik schrok. Waarom zei hij dat, op die achteloze manier zodat de dreiging achter zijn ontkenning van bedreiging me als een lugubere intonatie trof. Ik keek naar de twee onbewegelijke kerels tegen de muur. Eén van hen strekte zijn vingers uit en maakte er weer
| |
| |
een vuist van. Alleen maar dit gebaar: vingers strekken, vuist maken, steeds weer. Het irriteerde me. Ze hadden vlakke gezichten alsof hun trekken nauwkeurig maar zonder bezieling waren ingevuld. Ze moesten nog heel jong zijn. Plotseling trof het me hoezeer ze leken op de portretten die de nieuw-realisten maakten.
‘Ze horen bij elkaar,’ dacht ik. ‘Zij en de nieuw-realisten. Het is een nieuw geslacht. Ik merk dat ik oud word.’
‘Wat voor proefneming?’ vroeg ik. Mijn vage angst was in ergernis omgeslagen.
‘Ik ben het met je eens,’ zei hij, alsof hij een heel andere vraag van mij beantwoordde, ‘dat de waarheid niet altijd ongedeeld hoeft te zijn, dat vele mensen vele stukjes kunnen kennen. Maar je zult moeten toegeven dat de waarheid die veel mensen, bijna alle mensen gemeen hebben een betere is dan die door jou, alleen of met een paar anderen, wordt gedeeld. Dat ben je toch met me eens.’
‘Ja,’ zei ik. Ik was het helemaal niet met hem eens. Ik vond ten eerste het probleem niet juist gesteld, want er zijn verschillende soorten waarheid. De waarheid over de schoonheid van een schilderij ligt op een ander plan dan die omtrent het soortelijk gewicht van lucht. En dan vond ik het zeer de vraag of een massale waarheid beter is dan een die kleiner is van stuk. Maar ik had geen zin daarover te praten. Het was te gevaarlijk en ik zou hem toch niet kunnen overtuigen. Het was een kwestie van geloof omtrent de waarheid en dat is ongeveer het ingewikkeldste dat er bestaat.
Maar wat mij betreft, als hij een bevestigend antwoord op zijn vraag wou hebben dan kon hij dat krijgen.
| |
| |
‘Het is heel belangrijk dat we het over die fundamentele vraagstukken eens zijn,’ zei hij vriendelijk. ‘Dan kan ons onderhoud kort zijn. Het is niet erg dat je zo nu en dan een foutje maakt als we het maar over het principe eens zijn. Dat is belangrijk.’
‘Wat heb ik fout gedaan in mijn artikel?’ vroeg ik kortaf. Ik wou naar huis. Eerst mijn fout bekennen, beterschap beloven en dan naar huis gaan. Ik had zin in een sterk kop koffie.
‘Je instelling was niet goed,’ zei hij. ‘Maar je bent voor rede vatbaar en dat doet me plezier. Nu nog één vraag beantwoorden en dan kun je weg gaan. Hoe vind je dit schilderij?’
Hij wees naar de muur achter hem. Ik had toen ik de kamer binnenkwam weinig aandacht geschonken aan het werk. Ik had een vage indruk gekregen van een enigszins foto-achtige gelijkenis van een jonge vrouw die een kind in haar armen droeg en er met die liefderijke vertedering op neerkeek die bij dergelijke voorstellingen schijnt te horen. Ik bekeek het nu nauwkeuriger. Het was geschilderd in de stijl der nieuw- | |
| |
realisten maar dan toch door een van hun slechtste vertegenwoordigers. De kleuren waren hard en scherp, net tegen de werkelijkheid aan. Op de achtergrond was het drabbige rood van een ondergaande zon zichtbaar.
Ik moest denken aan een kunsthandel die ik in mijn jeugd had gekend in de provinciestad waar ik ben geboren. De boeren uit de omtrek kochten er hun wandversieringen. Dit schilderij hoorde er thuis. Het was niet eens slecht, het was erger dan slecht, het was lelijk. De kerel die tegen de muur stond hield op met het bewegen van zijn vingers. Hij keek me vol spanning aan. Er lag iets van spijt in zijn ogen. Ik aarzelde met antwoorden. Ik hield niet van mensen als Richard, ze waren me te rechtlijnig, ze waren niet gevoelig voor de zachte onordelijkheid die ik in mijn leven waardeer, ofschoon ik volledig begrijp dat in een goed georganiseerde gemeenschap persoonlijke eigenaardigheden storend kunnen werken. Maar over Richards scherpzinnigheid hoefde geen twijfel te bestaan. Hij had me niet voor een dergelijke vraag laten komen als hij het antwoord niet belangrijk vond.
‘Slecht,’ antwoordde ik vlug.
‘Fout,’ zei hij zacht. ‘Een begrijpelijke fout, een vergefelijke fout bovendien, maar niettemin fout. Het is belangrijk dat je dit inziet. Dit schilderij is mooi. Herhaal: mooi.’
‘Mooi,’ zei ik.
‘Uitstekend. Hoe vind je nu dit schilderij?’
Ik haalde de schouders op. Het was een afschuwelijk ding maar als ze wilden dat ik het mooi vond dan konden ze dit antwoord van me krijgen. Ik haalde al adem
| |
| |
om te spreken toen ik plotseling besefte wat het betekende. Als ik zei dat ik dit plaatje mooi vond kon ik net zo goed zeggen dat ik een dergelijk schilderij van de nieuw-realisten waardeerde. Daar kwam het op neer. Ik moest die pijnlijke natuurplagiators mooi vinden, die dieven van de werkelijkheid. Mijn eerste impuls was weer innerlijk mijn schouders op te halen. Wat dan nog. Ik ben handig genoeg om te weten hoe ik moet schrijven om iets mooi te vinden dat ik niet mooi vind. Ik zou met rust worden gelaten, mijn salaris ging door. Ik hou niet van moeilijkheden. Tenslotte was het onbelangrijk welk antwoord ik gaf. Het schilderij werd er geen aasje mooier door.
Ik keek Richard aan. Hij knikte me bemoedigend toe alsof hij me met zijn vriendelijkheid wou steunen in een zware beslissing. Hij meende het waarschijnlijk goed met me. Misschien wou hij ook geen moeilijkheden. Ik ergerde me aan zijn houding. Mijn antwoord was niet belangrijk. Het antwoord op een dergelijke kinderachtige vraag. Daaraan zou ik heus mijn moed niet verspillen. Pas als er werkelijk belangrijke vraagstukken aan de orde waren kon ik tonen wat ik waard was.
Dat kon ik natuurlijk niet. De mensen op het kunstbureau waren geen kwajongens. Ze wisten goed waarom ze een dergelijk antwoord van me verwachtten. Als ik nu mooi zei zou ik het morgen ook doen.
Goed. Ik zou mooi zeggen. Tenslotte was het ook eigenlijk bijzonder onbelangrijk of een stelletje krantenlezers de kunst van de nieuw-realisten de beste vorm van artistieke uitdrukkingswijze vonden omdat ik zei dat het zo was.
| |
| |
Maar het ging niet om die krantenlezers. Ik voelde nu duidelijk hoe weinig die me konden schelen. Het ging om mezelf.
Richard wachtte geduldig. Ik werd woedend om zijn vertoon van vriendelijk begrip. Het was of hij daarmee iets gemeenschappelijks tussen ons schiep dat ik onvoorwaardelijk verwierp.
Ik wou spoedig van de zaak af zijn. Het was vrij makkelijk. Ik moest zeggen: mooi en dan kon ik opstaan en weglopen, zonder te groeten. En toen besefte ik wat ik tot nu toe eigenlijk met mijn leven had uitgevoerd. Ik had idealen gekoesterd en deze zelfs niet verraden, grondbeginselen veroverd en ze door ironie onschadelijk gemaakt, ik had steeds halfslachtig geknoeid, nooit fel en bezeten, maar altijd bemiddelend-beschouwend, bij voorbaat mijn verzaken dekkend door zelfspot. Vooral ergerde mij het feit dat ik steeds beslissingen had kunnen ontwijken door handig te zorgen dat de omstandigheden mij te machtig werden waardoor ik van innerlijke verantwoordelijkheid werd ontheven. Richard begon met zijn vingers op tafel te trommelen en trok toen verschrikt zijn hand weg.
‘Je moet toch een klein beetje respect voor jezelf kunnen hebben,’ dacht ik. ‘Als ik nu weer toegeef kan ik zo blijven doorgaan. Ik heb er geen zin meer in.’
Ik ergerde me nog meer. Terwijl ik dit had gedacht was er al een vagere tegengedachte bij me opgekomen, hoe ik me uit deze toestand zou kunnen redden als Richard werkelijk onaangenaam zou worden. Het was nu geen strijd meer tussen hem en mij, maar tussen mij en mijn minachting voor mezelf.
‘Dat schilderij is slecht,’ zei ik kortaf.
| |
| |
De jongens tegen de muur gingen rechtop staan maar hun gezicht veranderde niet. Richard keek verbaasd. ‘Je hebt ongelijk,’ zei hij zachtmoedig, alsof hij een kind een terechtwijzing gaf. ‘Het spijt me.’
Hij keek me verwachtend aan, klaarblijkelijk bereid een verbetering van mijn antwoord te aanvaarden. Ik staarde wrevelig langs hem heen, naar de witte muur. Het schilderij wou ik niet zien. Het had me al genoeg verveeld.
‘Je kunt in deze kamer slapen,’ zei Richard na een poosje.’ We zullen een bed voor je klaarmaken. Ik had niet gedacht dat het nodig zou zijn.’ De twee jongens gingen weg. Richard keek me bedroefd aan. ‘Het is jammer,’ zei hij.
Ik haalde mijn schouders op. Eerst was ik nog van plan met hem te gaan ruziemaken over het schilderij, te trachten hem te overtuigen van de slechte kwaliteit, de naargeestige inhoud en de gladde karakterloosheid maar ploteling vroeg ik me af of dit wel nodig was. Richard was niet zo dom dat hij dat ook niet kon zien, ofschoon ik van ambtenaren in het kunstbureau vaak merkwaardige staaltjes van kunstblindheid had beleefd, een vreemde tegenstelling tussen intelligentie en smaak.
‘Ik moet dus hier blijven?’ vroeg ik nors.
Hij knikte. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Het spijt me heel erg. Je moet dat geloven.’
Ik geloofde hem wel maar stelde weinig prijs op zijn spijt.
De jongens kwamen binnen met een bed dat ze tegen de muur zetten. Ze verdwenen weer meteen. Ze hadden rubber zolen die een smakkend geluid op het
| |
| |
zeil van de vloer maakten. Richard stak zijn hand uit. Ik wilde die eerst weigeren maar ik bedacht me. Ik had mijn moed ruimschoots nodig voor het gevecht om het schilderij.
‘Wel te rusten,’ zei hij zacht.
Toen ik alleen was ging ik op de rand van het bed zitten. Het verbaasde me dat ik vrij kalm was, meer verwonderd dan bang. Maar er was geen reden voor angst. Tenslotte kon ik altijd mijn oordeel herroepen. ‘Wat een onzin,’ zei ik halfluid. ‘Ik weet heus wel wanneer ik iets mooi of lelijk moet vinden.’
Ik bekeek het schilderij weer en liet het op me inwerken. Nu ik alleen was had ik het gevoel of ik het met grotere onpartijdigheid kon beschouwen, niet meer beïnvloed door de ergernis die Richard bij me opwekte. Mijn eerste indruk werd echter niet veranderd. Het ding bleef naar mijn oordeel een lege weergave van een traditioneel onderwerp, pijnlijk nauwkeurig gemaakt, niet eens onhandig, eigenlijk wel vakkundig, maar ook zeer vervelend. Hoe langer ik er naar keek hoe vervelender ik het vond. Het wekte in mij als weerstand de herinnering op aan moeders die ik kende en die het leven van hun kinderen hadden verknoeid door hun verkeerd toegepaste liefde.
‘Zelfs in de werkelijkheidsweergave zijn die kerels onwaar,’ dacht ik. ‘Dit schilderij is als een afgezaagd spreekwoord dat alleen klank is geworden, zonder betekenis.’
Plotseling schoot het door me heen dat ik misschien tóch een verkeerd antwoord op Richards vraag had gegeven. Het kon zijn dat ik me had vergist, dat ik de twee woorden ‘mooi’ en ‘lelijk’ had verward en het
| |
| |
verkeerde woord had gebruikt voor mijn mening over het schilderij. Ik ben niet erg nauwkeurig en mijn vergeetachtigheid was bekend. Ik vergiste me vaak en had zelfs daarom de hulp van een hoofdonderwijzer nodig die al mijn werk nakeek vóór het werd gedrukt. Maar ik gaf die gedachte dadelijk weer op, de woorden mooi en lelijk waren me té vertrouwd dan dat ik me zou kunnen vergissen. Ik dacht aan mijn moeder. Het was evenzeer onmogelijk dat ik haar bij vergissing vader zou noemen als ik het woord mooi voor dit schilderij zou kunnen gebruiken.
Ik liep de kamer op en neer tot ik voor de deur stilhield. Uit nieuwsgierigheid draaide ik aan de knop en het verbaasde me dat die meegaf. De deur was niet op slot en ik liep de kamer uit, de gang door tot ik in de tuin kwam. Er waren nergens wachters te bekennen, maar de poort was gesloten en ik begreep wel dat ik niet zou kunnen ontsnappen. In ieder geval stelde het mij gerust dat ik vrij in de tuin kon wandelen. Ik stel gevangenschap gelijk met de begrensdheid van kamermuren. Misschien zou men mij boeken en schrijfgereedschap toestaan.
Ik bleef niet lang in de tuin omdat ik slaap kreeg. Opgewondenheid uit zich bij mij altijd in slaap. Vóór ik de kamer binnenging zocht ik mij een prettige gedachte uit als aanleiding voor een droom. Ik heb de illusie dat het helpt ofschoon ik bij het wakker worden alleen maar de stemming van de droom vaag kan ervaren en heel zelden een beeld er uit. Ik koos een situatie, waarbij ikzelf de allerhoogste macht in het land had. Ik zou goed voor kunstenaars zijn, tolerant voor anderen en met grote scherpzinnigheid verdedig- | |
| |
de ik mijn politiek van verdraagzaamheid tegen de domme argumenten der rechtlijnigen.
Toen ik was uitgekleed wou ik de lamp uitmaken maar er was nergens een knop te bekennen. Het licht was vrij fel. Ik gooide mijn schoen naar de witte ballon maar deze bleek van onbreekbaar, waarschijnlijk dik glas te zijn. De wanden van de kamer waren glanzend wit geschilderd en weerkaatsten de stralen zo fel dat het leek of het vertrek met vloeibaar licht was gevuld dat langzaam golfde.
Ik kroop onder de dekens en sloot mijn ogen en door vermoeidheid viel ik spoedig in slaap maar bij het ontwaken wist ik dat ik de hele nacht last van het schijnsel moest hebben gehad.
|
|