| |
VI
Toen Richard was weggegaan begon de eenzaamheid nog niet voor mij. Ik stelde haar uit en probeerde te slapen, wat me vrij spoedig lukte. Toen ik wakker werd wist ik echter dat ik me niet langer kon onttrekken aan mijn lot. Ik werd mij ervan bewust dat een nieuw tijdperk voor mij was begonnen en ik voelde mij dadelijk opgenomen in de sfeer van het alleen-zijn, zonder de lange voorbereiding die ik de eerste keer had moeten ondergaan. Misschien kwam dat omdat Richard me nu had gewaarschuwd.
| |
| |
Ik was kalmer dan de vorige keer, mijn angst was ook minder dan toen, wel als een steeds dreigende macht voelbaar, maar weggewerkt, zonder uitingen die mijn lichaam ondragelijk maakten.
De man die steeds mijn voedsel had gebracht kreeg ik niet meer te zien. De pannen stonden klaar bij de deur als ik wakker werd uit een slaap waarvan ik de duur niet kon bepalen.
Ze moesten me dus uit een geheime kijkplaats gadeslaan. Dit verontrustte me niet, het maakte ook mijn eenzaamheid niet minder. Ik had het gevoel of ze mij bekeken zoals iemand op het filmdoek wordt gezien. De dagen gingen voorbij zonder dat ik veel ervan merkte, alsof ik ongevoelig was geworden voor de beweging van de tijd.
Ik lag veel op het bed en keek naar boven, naar de witte zoldering. Herinneringen uit het verleden die ik niet meer aanwezig had gedacht, bevingen mij steeds meer en maakten een grote indruk op mij alsof ze levende gebeurtenissen waren. In het begin kwamen veel van die beelden, maar hun aantal werd geleide- | |
| |
lijk minder, tot er tenslotte één overbleef, dat steeds terugkwam en mij pijnlijk verontrustte.
Het was in de hoogste klas van de lagere school. Naast mij zat een jongen met wie ik altijd tussen de middag naar huis liep. Hij werd als mijn vriendje beschouwd. Hij was een der slechtste leerlingen van de klas en hij stond zwak nu. Het was de vraag of hij zou overgaan. Als hij nog één onvoldoende kreeg zou hij blijven zitten en dat beslissende cijfer hing af van het feit of hij de vraag die hem nu werd gesteld goed zou kunnen beantwoorden. Het was alles een merkwaardig toeval, een zeldzame toespitsing van omstandigheden. Hij aarzelde met antwoorden, hij was niet zeker van zijn zaak, misschien was hem ook de spanning te groot geworden, omdat zoveel van zijn antwoord afhing. Ik zat achter de rug van iemand anders verborgen en plotseling fluisterde ik mijn vriendje het antwoord toe, een verkeerd antwoord terwijl ik het goede wist. Hij herhaalde het, kreeg onvoldoende en bleef zitten. Hij moest hebben geweten dat ik hem bewust verkeerd had voorgezegd. En ikzelf heb nooit begrepen waarom ik het had gedaan. Ik haatte hem niet, er was een onbekende kracht in mij werkzaam geweest die me had gedwongen hem te verraden.
Na afloop van de les ging hij weg zonder me aan te zien, zonder met me te praten, iets dat nog nooit was voorgekomen. Ik liep hem achterna, greep hem hard bij de schouder, wilde met hem vechten, maar hij rukte zich los en liep hard weg. Ik was zwakker dan hij en hij gunde me niet de genoegdoening van een pak slaag als boete. Een paar dagen later ging ik van school af en ik heb hem nooit weer gezien, maar ik
| |
| |
moest vaak aan het ogenblik denken toen ik het verkeerde antwoord fluisterde. Ik wist dat hij me gehaat moest hebben en een tijdlang voelde ik zijn haat lichamelijk om me heen, tot ik hem vergat. Vreemd dat deze herinnering nu terugkwam. Ik wist niet wat er van die jongen was geworden, misschien was hij al gestorven, maar het leek me nu of zijn haat nog leefde, sterker geworden in de vele jaren van rust, om me weer te overvallen, in mijn zwakte, nu ik zeker wist dat het nooit meer goed te maken was wat ik hem eens had aangedaan. Ik kon me zijn gezicht niet meer herinneren, ik zou hem niet herkennen als ik hem zag, maar mijn schuld aan hem was blijven staan, opgeteld bij alles wat nog onbetaald was gebleven, tot de grote rekening die nu verviel.
Het kwam ook vaak voor dat ik op bed lag en plotseling niet meer wist wie ik was, dat ik het wezen had aangenomen van iemand met wie ik me in een onachterhaalbare droom had bezig gehouden. In het begin was deze toestand van zelfvervreemding slechts in een flits werkzaam geweest en kon ik mij met enige inspanning weer tot mezelf terugbrengen. Maar op de duur werden de tussenpozen langer en had ik ook meer moeite nodig om de vreemdeling in mij te verjagen. Op het laatst gaf ik de strijd op en onderwierp me aan het gevoel niet mijzelf te zijn, terwijl ik toch duidelijk wist dat ik in een vreemde toestand verkeerde. Deze gespletenheid van weten en gevoel deed niets af aan de hevigheid waarmee ik mijn onteigening ondervond. Het was alsof ik uit mijn lichaam steeg en van ver mezelf kon zien liggen. Mijn afgesplitste ik wist wie ik was, terwijl mijn lichaam de ander in zich had. Wie
| |
| |
die ander was kon ik me achteraf nooit herinneren. Urenlang lag ik soms in deze toestand op bed, totdat de onwezenlijkheid langzaam sleet. Het matte mij zo af dat ik nauwelijks kon opstaan van vermoeidheid, terwijl ik ook moeilijk in slaap kon komen. Ik was ook nog steeds niet gewend aan het licht, zodat ik in mijn slaap een afmattende helderheid behield die mij belette te genezen van wat mij in de waakuren bezig hield. De vreemde geluiden kwamen terug, het gesuis van vleugels, lange scherpe gillen, die deel schenen uit te maken van het licht zodat ik hun richting niet kon bepalen. Daardoor ook kwam er een vermenging van zien en horen in mij, alsof de zintuigen zich terugtrokken op een gemeenschappelijke werkzaamheid.
Soms had ik het gevoel of de kamer ging zweven, dan werd ik dof en doof, willoos meegesleurd in een onzinnige vaart, afgesloten en uitgestoten van al het andere, als een kleine planeet die de zwaartekracht was ontvlucht.
Dat ik de tijd niet kon indelen vond ik niet meer zo hinderlijk. Ik had mij overgegeven aan de deining van een zacht wegglijden in de verte. Soms keek ik naar mijn handen om na te gaan of ze veranderd waren, want slechts het lichaam kon als een langzame klok de tekens van de tijd weergeven. Hun aderen waren iets meer gezwollen en ze beefden ook meer dan vroeger, maar verder kon ik geen verandering waarnemen. Soms betastte ik mijn gezicht om mij ervan bewust te worden hoe ik er uitzag, want ook de herinnering aan mijn eigen trekken begon te verzwakken, waardoor het besef een vreemdeling voor mezelf te zijn werd versterkt.
| |
| |
Ik verlangde naar een spiegel. Als drank kreeg ik slechts troebel vruchtensap waarin ik niets kon zien. Tot nu toe had ik mij ervan kunnen weerhouden naar het schilderij te kijken. Ik vond het oneerlijk het aan te zien in deze oneigenlijke toestand, waardoor mijn oordeel noodzakelijk moest worden beïnvloed. Ik bedekte het ook niet meer met een kledingstuk, uit een soort mijzelf opgelegde plicht, bijna een offer, waarmee ik de kracht om mijn strijd voort te zetten wilde afdwingen.
Ik slaagde er steeds in, als ik mijn blik in die richting wendde, het schilderij als een zwarte vlek zonder inhoud te beschouwen. Maar op de duur begon het mij steeds meer in beslag te nemen, vooral als ik weer de macht over mijn bewustzijn had herwonnen en helder kon denken. Ik overwoog de woorden van Markus en vroeg me af of het mogelijk zou zijn een heel volk, allen dus, op te voeden in het besef dat een dergelijk werk mooi was. Ik vond het zeer aannemelijk nu. Ik kon me nu plotseling herinneren hoe ik als kleine jongen eens op de markt een koopman had bezig gezien die een soort copieer-apparaat verkocht waarmee je een tekening vergroot kon natrekken. En ik voelde nu duidelijk hoe mooi ik zijn werk had gevonden en hoe het me had gespeten dat ik geen geld genoeg had om het toestel te kopen.
Later is mijn smaak veranderd. Maar mijn gevoel bij het zien van iets wat ik mooi vond was hetzelfde gebleven. Het moest mogelijk zijn de smaak van een heel volk te beperken tot het kinderstadium, evengoed als het mogelijk was van hogerhand de kennis van de integraal-rekening af te schaffen.
| |
| |
Een kunstwerk kon niet mooi zijn uit zichzelf. Ieder kunstwerk was slechts een aanleiding tot het opwekken van gewaarwordingen; en alles kon tot aanleiding worden: de Slag bij Waterloo van Pieneman, een godenbeeldje uit de Congo, de primitivismen van Picasso, de rechthoekjes van Mondriaan en een Moeder met Kind aan de muur van deze kamer.
Ik wilde weer weggaan uit mezelf, de verdovende onwezenlijkheid tot stand brengen die me van deze gedachten kon ontslaan, maar uit eigen wil kon ik die toestand niet bereiken. Ik bleef merkwaardig helder, rustig ook. Mijn handen trilden niet meer, mijn ademhaling ging regelmatig, ik voelde me verfrist, het leek alsof mijn schedel innerlijk gezuiverd was. Ik wist dat ik eens het schilderij zou moeten aanzien en ik voelde nu de moed daartoe. Ik sprong veerkrachtig op van bed en liep naar de muur. Het eerste dat ik ondervond was een schok om de treffende gelijkenis. Ik moest toegeven dat de schilder in ieder geval een vakman was. En een kunstenaar, in zoverre dat hij tot iets in staat was dat anderen niet kunnen, het maken van een gelijkenis naar een model. Het bleef een povere imitatie, gedaan zonder persoonlijke trekken, maar het hinderde mij nu niet meer. Ik moest aan Markus denken, probeerde me te verplaatsen in zijn gevoelens, trachtte met zijn ogen te zien en het kostte me weinig moeite die omschakeling te bereiken. Het was alsof ik weer uit mezelf trad, maar nu zonder tegenstand en met behoud van eenheid binnen het lichaam. Ik zag een moeder die haar kind in de armen hield en er met liefde op neerkeek. En dit beeld wekte een ander beeld bij me op, dat klaar had gelegen om te gaan leven en
| |
| |
te ontroeren. Ik moest aan mijn eigen moeder denken, de eerste herinnering aan haar. Ik wist niet hoe oud ik was, maar ik kon al lopen. Ze had mijn hand vast en ik trippelde naast haar tot ik viel over een steen. Maar omdat ze mijn hand vasthield kwam ik niet op de grond terecht. Ik herinnerde mij nog hoe bang ik was om te vallen, alsof ik uit de wereld zou schieten, en de opluchting, het besef van veiligheid toen de hand van mijn moeder me tegenhield.
Die herinnering ontroerde mij tot de grens van tranen en voor het eerst moest ik er aan denken dat ik een ondankbare zoon ben geweest, zoals waarschijnlijk iedere zoon die de schuld aan zijn ouders betaalt aan zijn kinderen.
Ze was lang geleden gestorven, ik wist niet goed meer hoe ze er uit zag. Een jonge vrouw, dacht ik, met zwart, glad haar en een bedroefde mond. Maar ze moest al vrij oud geweest zijn toen ze stierf. Ik had haar op het doodsbed niet gezien omdat ik mijn herinnering aan haar niet wilde bederven. Ik moest haar verwarren met mijn eigen vrouw die in de oorlog was omgekomen.
Het was verdrietig dat ik daar nu aan moest denken. Herinneringen die ik had overwonnen kregen weer hun vroegere kracht. Ik besefte hoe alleen ik was, niet slechts in deze kamer, maar ook in de wereld daarbuiten, hoewel ik me in deze eenzaamheid in het algemeen goed heb geschikt. Ik ging op de stoel zitten tegenover het schilderij en bekeek het nog eens. De vrouw had een gezicht dat mij beviel. Ze leek enigszins op het verwarde beeld van mijn herinnering. Jammer dat ze niet met meer bezetenheid, fijnge- | |
| |
voeligheid of persoonlijkheid was geschilderd, maar met de gladde karakterloosheid van de knappe vakman.
Ik voelde mij bedroefd en tevreden. Het was alsof ik door het denken aan mijn gemis iets kon uiten van het verdriet dat mij nog te wachten stond, alsof ik voorschot kreeg op het leed van de toekomst, maar zonder pijn.
Ik wilde deze stemming zo lang mogelijk volhouden en had er behoefte aan te gaan huilen, zacht en bevrijdend.
Hoe goed kon ik mij nu het oordeel van Markus voorstellen. Ik werd gedwongen steeds naar de vrouw te kijken, naar de glimlach om haar mond, de grote ogen, de duidelijk uitgewerkte bolling van de borsten in de jurk, de sterke armen. Het kleine kind vond ik minder aantrekkelijk maar het kostte me weinig moeite dit van mijn aandacht uit te sluiten. Een mooie vrouw was als model gekozen en ik hield er van een mooie vrouw te zien, ook al was ze een aflegger van een levend beeld. Ze wekte het levende in mezelf op. Ik wendde mij af, enigszins beschaamd door het feit dat ik zo diep ontroerd kon worden door een zo minderwaardige oorzaak. Ik wilde de voorstelling niet meer zien, liep korte tijd rond, maar vond deze beweging zo zinloos dat ik weer op bed ging liggen, ofschoon ik de vorm van de matras pijnlijk in mijn ledematen voelde.
Toen kwam een zachte stem uit de ruimte zweven, op de drempel van het gehoor, omspoeld door hoge, geheimzinnige geluiden. De stem sprak geen woorden, maar liet slechts een lage, afgebroken klank horen, die
| |
| |
niet in letters was te vangen en toch duidelijk menselijk was.
Ik trachtte eerst dit hinderlijke gezoem van mij af te schudden, zoals het mij wel eens eerder was gelukt, maar ik slaagde er nu niet in en ook was het geluid levendiger dan vroeger, wezenlijker. Het doordrong mijn lichaam niet, waardoor het leek of ik geheel als ontvanger dienst deed, maar nu bleef het duidelijk tot mijn oorholte beperkt.
Toen hoorde ik mijn naam, langzaam en plechtig, met een donkere, rollende weerklank. Ik richtte mij met een ruk op om te antwoorden, alsof ik verwachtte iemand te zien bij de deur terwijl ik wist dat de stem niet uit de kamer kon komen, maar van ver, van heel ver hier afgedwaald om er zijn einde te vinden.
Er had iemand mijn naam geroepen. Eerst dacht ik nog, omdat ik een verklaring wilde vinden, dat ikzelf had geschreeuwd, innerlijk, zonder klank en dat ik de weerkaatsing van de wanden had opgevangen, maar daarvoor was het geluid te sterk en te wezenlijk ge- | |
| |
weest, zeer verschillend van de stemmen die ik vroeger had gehoord en die altijd waren verdwenen zodra ik mij er van bewust was geworden dat ik ze zelf had doen ontstaan.
Deze gedachte hielp nu niet. De stem bleef zijn kracht behouden, zwol aan, werd doordringender, maar niet luider. Met korte tussenpozen riep hij mijn naam alsof hij mijn aandacht wilde trekken voor een belangrijke mededeling.
Ik bleef roerloos op bed liggen. Ik had de indruk dat iemand van een hoge berg riep, in het midden van de wereld en dat hij zich niet alleen tot mij wendde, maar mijn naam als een omweg gebruikte om tot allen te spreken, of hij mij had uitverkoren tot vertegenwoordiger van ieder.
‘Hoor je me?’ riep hij.
Ik moest antwoorden. De stem was te werkelijk geworden, te dwingend ook, mijn logische gedachten die mij tot de erkenning brachten dat ik niet door de spreker kon worden gehoord, waren zwak geworden tegen de kracht van de behoefte om te spreken, om een verbinding te scheppen met iemand buiten de kamer. Ik voelde dat ik hiermee mijn eenzaamheid doorbrak. ‘Ja, ik hoor je,’ zei ik zacht. Ik wist dat ik niet hoefde te schreeuwen. Hij zou me horen hoe ver hij ook was, alsof de kamer een microfoon was die mijn stem tot de sterren kon brengen.
‘Je hoeft niet verloren te gaan,’ klonk het. ‘Je kunt gered worden.’
‘Hoe?’ vroeg ik smekend.
Maar ik kreeg geen antwoord meer. Ik hoorde een klik en toen was het weer stil.
| |
| |
Er was een merkwaardige rust in mij gekomen, een vreemd vertrouwen in de stem. Hij zou me niet alleen laten.
Mijn tijd werd gevuld met wachten tot hij terug zou komen. Ik vond het vreemd dat ik nauwelijks wist waarmee ik mijn tijd had doorgebracht. Ik moest vele weken in deze kamer opgesloten zijn geweest en ik kon mij er weinig van herinneren, het leek mij een vage tijdsafstand nu, enigszins grauw gekleurd. En toch moest ik iedere wakende minuut bezig zijn geweest, moesten gedachten mij hebben gekweld, angst en onrust.
Het was verdwenen in het vergeten. Alleen als ik mijn best deed kon ik enkele ogenblikken doen herleven. Toen ik het geruis weer hoorde en de klik was ik niet verbaasd. Wel dankbaar dat mijn vertrouwen gerechtvaardigd werd.
De stem riep mijn naam en ging dadelijk verder met ons gesprek van de vorige keer. Het leek nu of daartussen geen tijd was verloren gegaan.
‘Ik moet vechten,’ zei ik klagelijk. ‘Wat zal er anders van mij terecht komen?’
‘Weersta niet langer,’ antwoordde hij zacht.
Ik moest aan mijn vader denken van wie ik veel heb gehouden toen ik ouder was geworden.
‘Ik moet,’ zei ik. ‘Alles hangt er van af.
‘Je bent te klein,’ zei hij. ‘Wie ben jij om je tegen allen te verzetten?’
‘Verzet ik me tegen u?’ vroeg ik. Dat wou ik weten. Ik hoorde weer de klik die hem van mij afsloot. Dankbaarheid vervulde me dat hij mijn onrust had verminderd.
| |
| |
Hij liet zich geregeld horen. Ik ging mijn tijdsgevoel instellen op de stem. Soms verzette ik me tegen hem, maar meestal vroeg ik hem om raad die hij me zelden gaf. Maar alleen het feit dat ik praten kon luchtte me op.
‘Waarom ben ik hier?’ vroeg ik hem eens.
Je bent schuldig,’ antwoordde hij.
‘Ja,’ herhaalde ik. ‘Ik ben schuldig. En daarom moet ik betalen.’
‘Het hoeft niet,’ zei hij weer. ‘Er is al betaald, voor jou en voor ieder. Een enorm voorschot is gegeven, voldoende voor alle schuld. En ook jij kunt verlost worden.’
‘Hoe?’ vroeg ik. Ik was moe. Ik had behoefte aan rust, bevrijding.
‘Door je over te geven aan een wijsheid die groter is dan jij, die de schuld heeft geboekt en de betaling geregeld. Besef dat jij niet alleen de betaling kunt bepalen. Geef je over.’
‘Aan wie?’ vroeg ik. Ik was bereid. Ik was er nu goed van overtuigd dat mijn wijsheid en mijn waarheid te klein waren om belangrijk te zijn.
Maar ik kreeg geen antwoord meer. Ik hoorde weer de klik alsof God de telefoon op de haak legde en toen kwam de stilte.
De stem kwam niet terug. Het verontrustte me niet. Ik had het gevoel of er een veer in mij was gesprongen, waardoor een grote spanning zich had opgelost in een weke bevrediging.
Ik kon voor het eerst sinds mijn verblijf in de kamer ongehinderd slapen. Het licht stoorde mij nu niet meer. Ik voelde mij gereinigd, gesterkt, hoopvol en
| |
| |
kalm. Ik wist dat er rust voor mij zou zijn, genezing, vergeving en verlossing. Bij het wakker worden voelde ik mij gesterkt.
Het eten smaakte mij goed. Tot mijn verwondering merkte ik dat men er nu ook een cigaret bij deed en ik rookte met welbehagen. Als ik op bed lag was het met eigen wil, zonder het noodlottige gevoel dat ik aan de matras was gebonden door een zware krachteloosheid. Ik zou nu ieder ogenblik kunnen opspringen en ik deed dat vaak om me dat te bewijzen. Ik wist nu dat de mens niet alleen kon zijn, geen enkel mens. Hij had niet alleen het gezelschap van anderen nodig, maar ook de zekerheid dat zijn gedachten werden gedeeld. Niemand kon de zwaarte dragen van een gedachte die niet in een medemens werd aangetroffen. Want deze eenzaamheid was waanzin.
En het was alles nu eenvoudig geworden. Ik hoefde niet meer alleen te zijn. En ik hoefde niet alleen mijn schuld te betalen. Millioenen zouden mij helpen en mijn last verlichten, uit ruil voor hulp aan hen.
Ik keek naar het schilderij. De vrouw wekte vreugde bij mij op. Ik dacht er aan dat ik, als ik vrij was, verliefd zou willen worden op een vrouw die op haar leek; iemand die mooi was als zij, zo teder en toch krachtig en vol vergevingsgezindheid.
Er kwam ook een verheffende droefheid bij mij op, bij de herinnering aan mijn moeder.
‘Alles wat kunst heeft te bieden kan dit schilderij me geven,’ dacht ik. ‘Vreugde om wat mooi is en verdriet dat bevrijdt uit de pijn van het verleden. Waar het op aan komt is dat kunst ons herinnneringen schenkt. Herinneringen uit het eigen bestaan of die uit het be- | |
| |
staan van de mensheid, uit het oerverleden dat diep verborgen in ons is. En dit schilderij wekt herinneringen op.’
Mijn opvattingen van vroeger kwamen mij vreemd voor, wel begrijpelijk, maar nauwelijks meer navoelbaar. Het was of ik te lang afgesloten was geweest van een omgeving waarin dergelijke opvattingen geldig waren, om er nog deel van uit te maken. Mijn verbindingen met gelijkgezinden waren afgestorven op dezelfde wijze als mijn angst voor het donker toen ik jong was, iets dat ik kon begrijpen, als feit nog had bewaard, maar dat niet meer in mij werkzaam was.
Ik haalde uit de voering van mijn jasje de brief die ik eens aan mezelf had geschreven, waarin ik had vastgelegd dat ik het schilderij lelijk vond. Ik las hem zoals ik een brief van een vreemde zou hebben gelezen, met belangstelling, met inzicht ook. Ik kon alle argumenten begrijpen. De kleuren waren schril en pasten slecht bij elkaar, de tekening was onpersoonlijk, de voorstelling getuigde van een hinderlijke sentimentaliteit.
Maar tijdens mijn lange bekendheid met dit schilderij waren de kleuren me vertrouwd geworden, de tekening kon ik niet meer vergelijken met originelere constructies zodat een maatstaf me was ontvallen en de voorstelling wekte bevrijdende aandoeningen bij me op. Ik verscheurde het papier, langzaam, enigszins verdoofd. Het was mij of ik een persoonsbewijs vernietigde en daarmee de identiteit van een mens uitwiste, van de mens die ik eenmaal geweest was.
Ik voelde me vernederd, triest en zielig. Er was niets
| |
| |
meer over in mij van de spot waarmee ik mijn onafhankelijkheid had gehandhaafd in mijn innerlijke afkeer tegen de rechtlijnigen. Maar ik voelde mij ook bevrijd van een gevecht waarvoor ik niet geschikt was. Mijn vrienden zouden me minachten, maar de kleine eenzaamheid die daaruit zou ontstaan zou duizendmaal worden vergoed door de gemeenschap met de millioenen. En Luzon zou me begrijpen, een man die ik bewonderde, die ik als mijn meerdere erkende.
En wat voor zin had het onafhankelijk te zijn, je tegen de meerderheid te verzetten als je dit niet meer belangrijk vond?
Toen ik de laatste snipper langzaam uit mijn vingers had laten vallen kwam Richard binnen. Hij bleef in de deuropening staan. Ik ging naar hem toe. Hij stak zijn hand uit en voerde mij naar de tafel.
‘Ga zitten,’ zei hij zacht.
Ik nam tegenover hem plaats. Hij keek me strak aan. Ik verzette me niet meer. Ik wou hem helpen. Mijn verstand werkte helder.
‘Hij probeert me te hypnotiseren,’ dacht ik. ‘Laat het
| |
| |
niet lang duren. Ik ben moe. Ik wil slapen in een donker vertrek. Ik weet nu ook dat hij het was die tot me heeft gesproken. Ik herken zijn stem nu. Misschien heb ik het steeds geweten. Het maakt weinig uit. Het komt er alleen op aan wat er in mij is gebeurd.’
‘Hoe vind je dit schilderij?’ vroeg hij.
‘Slecht,’ zei ik. Het antwoord kwam vlug, als een reactie die tè lang gekoppeld was geweest aan deze vraag en nu automatisch optrad.
‘Kijk me aan,’ zei hij. Ik gehoorzaamde. Het was gebleken dat hij sterker was dan ik, het had geen zin meer me tegen hem te verzetten. Zijn ogen werden zwarte punten in het felle licht. Ik hoorde een licht gezoem in mijn achterhoofd dat me duizelig maakte.
‘Dit schilderij is mooi,’ zei Richard nadrukkelijk.
‘Hoor je me goed. Mooi!’
Hij bleef het woord herhalen. Het gezoem vermengde zich met deze klank. Een wit waas kwam voor mijn ogen, waarin de kamer zich oploste. Het was of iemand me bij de hand nam en met zich meetrok terwijl ik toch wist dat ik op mijn stoel bleef zitten.
Plotseling tekende zich in die helle onbestemdheid het schilderij af. Ik werd ontroerd. Ik voelde hoe tranen brandend uit mijn ogen liepen en mijn gezichtsvermogen herstelde. Het suizen hield op. Het werd helder om me heen. Ik zag Richard weer voor me zitten. Hij had zweetdroppels op zijn voorhoofd. Ik glimlachte.
‘Mag ik een spiegel?’ vroeg ik.
Hij ging naar de deur en riep een bevel. Even later kwam hij terug met een spiegel. Ik keek er in. Ik herkende mij dadelijk. Mijn ogen waren rood opgezet.
‘Waarom wil je dat hebben?’ vroeg Richard.
| |
| |
‘Ik wil zien of ik veranderd ben,’ zei ik.
‘Ben je veranderd?’
‘Ja,’ zei ik.
Mijn mond was vertrokken, weker geworden, mijn ogen leken groter en de rimpels bij de hoeken waren verdwenen, terwijl er in mijn voorhoofd een paar waren bijgekomen. Het leek me of mijn kin smaller, spitser was geworden, terwijl de scherpe jukbeenderen waren afgerond. De trekken waren me zeer vertrouwd, maar hun verhouding had een lichte verandering ondergaan waaraan ik moest wennen.
‘Hoe vind je dit schilderij?’ vroeg Richard.
‘Mooi,’ zei ik.
‘Wil je dit schriftelijk bevestigen?’
Ik knikte. Hij schoof me de bloknoot toe. Ik begon te schrijven.
|
|