'Naar een Surinaamse literatuur?'
(1962)–Jo Löffel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Naar een Surinaamse Literatuur? (IV)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
eene voorname plaats worden toegekend aan Mr. Jan Jacob Mauricius. En toch is die naam maar al te weinig bekend en wordt hij geenszins naar verdienste gevierd.’ Dit schreef Jhr. C.A. van Sijpesteyn (later gouverneur van Suriname) in zijn ongeveer honderd jaar na diens verscheiden verschenen biografie van Mauricius.Ga naar eind2 En nu, weer honderd jaar later moeten deze woorden opnieuw gezegd. Want al is Mauricius naar hij zelf schreef in zijn Vaarwel aan den Zangberg nooit een hardloper in de poëzy' geweest (zijn tijd en omgeving zouden dat ook niet doen verwachten), men heeft hem toch wel erg gauw vergeten, en dat terwijl hij toch een belangrijk regent, staatsman en diplomaat is geweest. Jan Jacob Mauricius, later ook wel eens als Joan Jacobus of Johannes Jacobus Mauritius of zelfs Van Mauritius bekend, werd geboren op 3 mei 1692 te Amsterdam. Zijn vader was Johannes Mauritius (meestal met een t), die vroeger monnik was (Orde van de Predikheren of Dominicanen), maar vóór zijn huwelijk overging tot de Hervormde kerk, en een fel bestrijder werd van het katholicisme.Ga naar eind3 In 1708 was Vader Mauricius blijkbaar als koopman te Amsterdam gevestigd. Hij was waarschijnlijk niet van Nederlandse, in elk geval niet van Hollandse origine. Jan Jacob moet door zijn vader zeer wel onderlegd zijn in het Latijn, het Grieks, in de letterkunde en in het Frans, om van de theologie niet te reppen, want op zeer jeugdige leeftijd blijkt hij zeer bedreven geweest te zijn in deze vakken.
Uit het Kort verhaal van wetenswaardige zaken betreffende de Gasthuiskerk der stad Amsterdam (A'dam 1791) blijkt dat aldaar op 11 januari 1699 (een zondag), ‘tot verwondering der geheele stad, in deese kerk een kind dat naauwlijks zes en een half jaar oud was’ predikte. ‘(...) voorts bevestigde hij de woorden van zijne predikatie met zeer veel deftig te pas gebragte schriftuurplaatsen en waarvan hij de capittels en vaarsen zonder eenige de minste hapering bijbragt. Na omtrend een uur gepredikt te hebben besloot hij zijne predikatie met de woorden van de apostel Paulus tot de Romeinen ...’ Het Kort verhaal vertelt verder dat ‘dit schrandere kind niemand anders is geweest dan de vermaarde dichter Mr. Jan Jacob Mauricius, die in 1742 aangesteld werd tot Gouverneur-generaal van Suriname.’ Op 8-jarige leeftijd moet deze Mauricius reeds gedichten geschreven hebben, zowel in het Latijn als in het Nederlands, hoewel hij naar hij later schreef, (Dichtlievende uitspanningen p. 8), meer liefhebberij had ‘in de Latijnse poëzij dan in de Nederlandsche’. Op 11 en 12-jarige leeftijd ziet men hem al werk van grotere omvang schrijven. Enkele van deze werken moeten afzonderlijk in druk verschenen zijn, maar die zijn noch nu, noch in Van Sijpesteyns tijd achterhaalbaar gebleken, misschien door een zekere mystificatie waaraan ook de student Mauricius heeft meegewerkt, waarover straks. Toen Mauricius 12 jaar oud was (1704) verscheen van hem het heldendicht: Lauwerkrans voor de helden bij de slag van Hochstedt.Ga naar eind4 Op zijn 13e jaar werd Mauricius ingeschreven als student in de godgeleerdheid aan de universiteit van Leiden. Maar al heel gauw zwaait hij om, (met toestemming van zijn vader, die de jongen eigenlijk liever in ‘het vak’ gehouden had) en gaat rechten studeren. Hij schijnt steeds een uitstekend student geweest te zijn, en reeds in 1708 verdedigt hij zijn proefschrift (de Gallorum-Gallorumque origine), dat aan zijn vader opgedragen was, en waarin een medestudent (Van der Horst) schrijft: ‘O wereldswonder! gij, die naauwlijks vijftien jaaren, Ons komt uijt schriften de alouden verklaaren.’ In 1711 wordt dit ‘wereldswonder’ beëdigd als advokaat bij het Hof van Holland.Ga naar eind5 Hij woont dan in Den Haag. Hij koopt na zijn huwelijk met Alida Pauw een boerderij bij Nijmegen en laat er een grote veefokkerij aanleggen, die door allerlei tegenspoed mislukt. Mauricius koopt dan bij Purmerend een ander landgoed en begint opnieuw. Door de relaties die hij er aanknoopt wordt hij al gauw gekozen tot Schepen en Pensionaris van Purmerend. Eerst is hij er huiverig voor dit ambt te aanvaarden:Ga naar eind6 ‘Ik zag er tegen aan, omdat ik vreesde, dat het reizen, vooral in den winter, mij onmogelijk zou zijn. Dit is de reden, waarom ik ze eerst maar heb gehad voor anderhalf jaar, om, zoo 't niet gelukte, ze met fatsoen te kunnen nederleggen.’ (Besluit der Dichtlievende Uitspanningen). In de jaren die dan volgen maakt Mauricius carrière: In Purmerend wordt hij benoemd tot Pensionaris voor het leven, daarna tot President-Schepen, en vervolgens tot Burgemeester (in die tijd waren er vaak meer Burgemeesters van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een stad), hoewel hij de jongste Schepen was. In die tussentijd overlijden zijn ouders en eerste vrouw, en worden in Purmerend in het familiegraf bijgezet. In 1719 was Mauricius al afgevaardigde naar de Staten van Holland, en zijn bekwaamheid viel ook in Den Haag op, zodat hij in 1725 gekozen werd om de Staat te vertegenwoordigen bij de Neder-Saksische Kreitz te Hamburg. Dit Residents-ambt was, vanwege de belangrijke handel die de Republiek voerde in het Oostzee-gebied, erg belangrijk. Alles wat hij deed schijnt Mauricius met volle overgave te hebben gedaan, en iedere betrekking die hij accepteert, aanvaardt hij in de veronderstelling dat hij die blijvend zal vervullen. Dat blijkt nu reeds: hij verkoopt zijn goederen in Purmerend en vestigt zich in Hamburg. Hij hertrouwt, maar verliest ook al gauw zijn tweede vrouw. In 1737 trouwt hij voor de derde keer, en wel met Jkvr. Wreede. Getuige de vele blijken van tevredenheid van de Staten, de hoogte van zijn salaris, en de geschenken die hij van de Oost-Indische Kompagnie en de regering van de Stad Hamburg ontvangt, schijnt Mauricius zijn betrekking tot ieders tevredenheid vervuld te hebben. In 1742 wordt hij door de directeuren van de Geoctrooieerde Sociëteit van Suriname aangezocht als Gouverneur-Generaal van Suriname. Dit had zijn reden. Uit de Surinaamse geschiedenis kent U het verhaal misschien al, maar het is wel van belang nog even deze geschiedenis op te halen: Toen Cassard in 1712 de kolonie binnenviel en de kolonisten een enorm bedrag aan brandschatting had laten betalen (ƒ 750.000), kregen dezen er genoeg van. Reeds in 1689 was gebleken dat de kolonie onvoldoende beschermd was door de Sociëteit, waartoe deze volgens de kolonisten verplicht was.Ga naar eind7 Uiteindelijk werd men het eens over de kosten van de verdedigingswerken en de verdeling van die lasten, maar een kleine kliek van de rijkste plantage-eigenaren, die door huwelijken vrijwel een grote familie-clan vormden, en die juist omdat zij de rijksten waren en dus het meest moesten bijdragen, de zaak saboteerden, was volledig onhandelbaar geworden. Dit was des te erger, omdat Suriname toen al op democratische wijze, tenminste voor die tijd democratische wijze, werd bestuurd. Juist deze mensen zaten, door hun welstand in de Hoven. De directeuren van de Sociëteit hoopten nu, door een bekwaam man uit te zenden, aan de gedurige klachten van de kolonisten een einde te maken. Maar zoals U weet is juist onder Mauricius' bewind de bom gebarsten. Mauricius aarzelt weer als deze betrekking hem aangeboden wordt: zijn vrienden raden het hem af (hij kan in Europa beter carrière maken), hij gaat er financieel nauwelijks op vooruit (achteraf bleek hij er zelfs wat jaarlijks salaris betreft op achteruit te zijn gegaan). Maar hij gaat toch, in de hoop dat het klimaat gunstig op zijn gestel zal werken. Tot 1751 blijft Mauricius in Suriname, tot 1753 blijft hij officieel gouverneur-generaal. Over het algemeen is de geschiedenis van ‘de Cabale’ zoals hij de kliek noemde die hem zo vijandig gezind was, wel bekend. Minder bekend is het werk van Mauricius als gouverneur, vrijwel onbekend is zijn oordeel over de Marrons. Onder Mauricius' bestuur werd het Fort Amsterdam eindelijk afgebouwd, ook al door zijn ingrijpen in de leiding van de uitvoering (1743). Als men hem bericht dat het fort afgebouwd is, blijft hij ongerust over de veiligheid van de kolonie, en hij laat tegenover het fort, aan de linkeroever bij de monding van de Suriname een redoute aanleggen, die hij Purmerend noemt (1744). Alles wat er tussen de forten Amsterdam en Sommelsdijk aangelegd is, kwam tijdens zijn bestuur tot stand. ‘Geduurende mijn bestier is ze (de kolonie j.l.) ruim een vierde deel aangegroeid en zo 't ontwerp, 't welk ik met de noodige inschrijvingen had overgezonden door een' moedwillige breeking van 't crediet niet was omverre geworpen, zou de gansche Sarameca tegenwoordig beplant zijn geweest, gelijk men ook nog aan de Coppename eene nieuwe Colonie zou kunnen aanleggen, zonder te spreeken van de ontwijfelbare schatten van 't wijd uitgestrekte binnenland, doch die zonder vrede met de Boschnegers niet ontdekt kunnen worden.’ (Onledigen Ouderdom). Het ontwerp dat hij bedoelt is het eerste, zijn, ontwerp voor een kanaal van de Suriname naar de Saramacca. In 1760 doet Louis Nepveu een tweede voorstel, dat ook niet uitgevoerd werd. Wat die schatten betreft: reeds in zijn tijd opereerde in Suriname een Mineraal-maatschappij. Over de bosnegers zegt Mauricius elders (in Onledigen Ouderdom), een vergelijking trekkend tussen de Germaanse slaven van de Romeinen en de zwarte slaven in de kolonie: ‘Deze gelijkenis met weggeloopene slaaven | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schijnt wat haatelijk: doch het is hetzelfde spel met de vrije Indianen in andere plaatsen van America. Verder blank, rood of zwart, 't zijn menschen, en de Koromantiensche negers behoeven voor geen' blanken te wijken in moed, standvastige dapperheid en vooral in verachting van den dood, dewijl zij een vast overgeloof hebben, dat zij in hun vaderland weder zullen opstaan, en van blanken gediend worden. Als men hen met recht en mate kastijdt, verdraagen zij de straf met gelaatenheijd: doch onrechtvaardig, wreeken zij zich, en zoo zij geen' wraak oeffenen kunnen dooden zij zich zelf ... ... De Cimbren van Spartacus waaren losgebrookene slaaven, en hun' ontvluchting was (zoo men wil) onrechtvaardiger, omdat zij in een' wettigen oorlog voor de vuist gevangen waaren’. En als hij iets verderop nog aangeeft welke moeilijkheden er in Suriname waren, die de Romeinen niet hadden, schrijft hij o.m.: ‘... Aan deeze bosschen is ook geen einde, beslaande de gansche lengte van 't vaste land van Amerika. Ik acht nodig dit te zeggen, omdat ik onkundigen heb gevonden, die meenen, dat Suriname een eiland was.’ (De cursiveringen zijn van hem zelve. In die tweehonderd jaren is er niet zo veel veranderd.) Mauricius probeerde vrede te sluiten met de bosnegers, en het is hem gelukt met die van de Saramacca, maar door de tegenwerking die hij ondervond, is die vrede verbroken. Het heeft nadien (1750) tot 1761 geduurd voor Crommelin er weer in slaagde de vrede te herstellen. Het is ook Mauricius geweest, die ervoor geijverd heeft Paltzer en Zwitserse boeren naar Suriname te krijgen. Deze kolonisatie mislukte buiten zijn schuld.
Over de twist met de ‘Cabale’ hoeven wij niet uit te wijden. In het kort komt het er op neer, dat Mauricius, moe van alle plagerijen en de vaak hondse wijze waarop hij bejegend werd door zijn voornaamste onderdanen, juist zijn verlof had aangevraagd, toen de Staten, moe van de klachten die zij ontvingen, de stadhouder Willem IV vroegen de orde in de kolonie te herstellen. Willem benoemt 3 commissarissen die in de kolonie gefêteerd worden door de leden van de ‘Cabale’, Mauricius moet naar Nederland. De ‘Cabale’ had in 1747 reeds Salomon Duplessis afgevaardigd naar Nederland, om daar klachten over Mauricius in te dienen. Hij schreef daar later over: ‘'t Bleef hier niet bij. Men stuurde een' plegtig Afgezant,
Milddaadig uitgerust, om in het Vaderland
Vergif te strooien met bedriegelijke streeken;
Een' Kromwel in het klein, die 't ruiterlijk gezigt
Meê weet te mommen, als een Engel van het licht,
En heimlijk loerde om met het geld en lange vingeren
Der Broederschap zich zelf in 's Landvoogds plaats te slingeren,’
Duplessis doet in 1747 drie pogingen, in het jaar daarop een, het jaar daarop vier, het volgend jaar twee en in '51 nog een laatste, die lukt. Mauricius komt dus naar Nederland en moet zich er verdedigen, voorzover hij dat niet reeds schriftelijk vanuit Suriname had gedaan toen het al die klachten over zijn bestuur bij de Sociëteit regende. Hij wint het proces, Duplessis wordt verbannen, maar Mauricius ziet in dat men hem niet zal laten terugkeren, wat hij gehoopt had, want hij had altijd het plan gehad zijn levensavond in Suriname te slijten. Bovendien waren zijn zoons er werkzaam (Andreas en Pieter, de eerste bewoonde het grootste huis van de kolonie, dat stond op de plek waar nu de kathedraal staat), en woonde er ook nog een dochter van hem (op de hoek van de Waterkant en het Plein). Maar al gauw is Mauricius weer Pensionaris (dat was hij eigenlijk altijd, maar hij vatte het ambt nu weer op), en afgevaardigde voor Purmerend naar de Staten. Hij gaat in Den Haag wonen, koopt er een huis en begint aan het publiceren van zijn werk te werken. Hij is zijn nieuwe huis nog niet ingetrokken, of hij wordt al weer benoemd tot Minister van de Staat in Hamburg. Hij vertrekt er in '56 heen, maar schijnt er niets spectaculairs volbracht te hebben. Op 21 maart 1768 overlijdt Mauricius in Hamburg, en wordt op 11 april d.a.v. begraven zoals hij dat gevraagd had: gebalsemd, in een loden kist, in het familiegraf. Dat graf bestaat nu niet meer. Volgens Van Sandwijk (Kronijkmatige geschiedenis van Purmerende) zijn toen de Hervormde kerk afgebroken werd en de kelder werd geopend, daar geen overblijfselen in gevonden. De wit marmeren steen die het graf afdekte en waar namen en wapens in gehouwen waren is later in tweeën gezaagd, de stukken zijn in de muur van de kerk gemetseld, en vermelden de namen van de predikant en de kerkvoogden ten tijde | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van de herbouw, en datum, tekst van de inwijdingsrede en de naam van de predikant die deze gehouden heeft.
Nu wat het werk van Mauricius betreft. Bij gebrek aan middelen en tijd, slaagden wij er niet in anders te doen dan anderen na te schrijven en hun bevindingen wat te hergroeperen. Zo is het al weer aan de voortreffelijke Van Sijpesteyn dat wij een lijst van de werken van Mauricius danken. Toch is die lijst niet volledig, en bovendien blijkt er, doordat een verzamelaar, blijkbaar vermoedend dat Mauricius onder het pseudoniem Mathanasius schreef, een werk aan hem toegeschreven te worden dat niet hij, maar een vriend heeft geschreven. Ten aanzien van deze naam staan wij voor een mysterie: Het is bekend dat Mauricius' beste vriend, reeds tijdens de studie in Leiden, was: Mr. Pieter Anthony de Huijbert, Heer van Kruiningen, Rilland etc., die in 1717 drost van Muiden en Baljuw van Gooiland werd, omdat hij nogal zwak van gezondheid was, in 1739 ontslag nam, en zich voortaan geheel aan de dichtkunst wijdde. Het moet deze Huijbert van Kruiningen geweest zijn, die het pamflet ‘De Zangberg gezuivert. Muizenzang’, een kritiek op zijn tijdgenoten inhoudend, schreef.Ga naar eind8 In de nalatenschap van de heer J. Van Leeuwen, schrijft C.A.v.S., komen in een band voor: De Amsterdamsche Helikon, keerdicht, het genoemde pamflet, Kort bericht wegens de historie van zekeren Isaak Saxel, en Remonstratie aan den Raad der stad Nijmegen door de Jooden (1716). Afgezien van het laatste, de Remonstratie, kunnen wij aannemen dat de andere drie pamfletten al evenmin van Mauricius zijn. Maar Mauricius heeft wel onder de naam Mathanasius geschreven, zich noemend: Chalcophonus Mathanasius, Chrysotomi fil., en wel in de Nieuwjaars Harangue ('s Hage 1755). Mogelijk heeft of Mauricius of Van Kruiningen zich ook Clystorinus Mathanasius genoemd, want in 1781 (dus na Mauricius' dood) verschijnt een pamflet: ‘Het Io Triumph van Louis Hertog van Brunswijck Lunenburg gecommentariëert’ Om de verwarring compleet te maken, bleek een tijdgenoot van hen (tenzij ook dit een mystificatie is, Mauricius schreef voortreffelijk Frans), een zekere Hyacinthe Cordonnier ook onder het pseudonym Mathanasius te schrijven, en zijn boeken in den Haag uit te geven: Le chef d'oeuvre d'un inconnu ('s Hage 1716) Matanasiana ou mémoires littéraires ('s Hage 1740)
Mauricius heeft aan historisch werk geschreven:
Uiteraard is dan nog van belang zijn Recueil van egte stukken en bewijzen, zijnde een verzameling stukken betrekking hebbend op zijn proces (1752, te Amsterdam. 5 dln. folio) Aan juridisch werk schreef hij nog:
Zijn belletristisch werk, waar het ons om begonnen is, omvat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Mauricius was een kind van zijn tijd, en zelfs aan datgene wat hem in zijn eigen tijd niet aanstond heeft hij zich niet of niet geheel kunnen ontworstelen. In zijn tijd heerst de verachting voor het nationale in de literatuur in Nederland. De Republiek vergaat het steeds voorspoediger meent men, er is een regentenstand die alles aan haar belangen onderworpen wil zien, er is onder de kooplieden een zekere mate van welstand. De Republiek geeft in de wereldpolitiek aardig partij, en de burgers zijn door hun ontwikkeling in staat kennis te nemen van wat er over de grenzen geschreven wordt. Een algemeen Europees verschijnsel is daarbij het verstarren van de niet meer al te best begrepen Renaissance, waardoor met regels en wetten de kunst in een soort keurslijf gedwongen wordt. In Nederland is het onder de beter gesitueerden vooral het Frans, de Franse kultuur die verheerlijkt wordt, en al verzet Mauricius zich zoals zal blijken, tegen deze manie, zijn proza, vooral zijn ambtelijk proza wemelt van de overgenomen woorden. Er wàs in die tijd blijkbaar een grotere vrijheid in het woordgebruik, maar Mauricius moet al deze dingen zeer bewust ondergaan hebben. In zijn Taallievende en Historische Uitspanningen schrijft hy: ‘Zij zorgen om de kinderen Fransch te leeren en hunne moedertaal niet te leeren en niet te hooren spreeken voor dat het Fransch eerst recht in hen geworteld is, zich zorgvuldig wachtende die harde domme taal te leeren. Dit is nog te vergeven aan hen die er de kost mede verdienen als gouvernante, maar van rondom wordt het kind in dat geloof versterkt. Als 't een woord Fransch stamelt roepen allen die 't horen met een uitschreeuw: ‘Hé, dat kind spreekt Fransch!’ Men neemt bij voorkeur Mademoiselles die geen woord Hollandsch kennen. Dit wordt voor een groote mérite gehouden. C'est un trésor; elle ne sait pas un mot d'Hollandais.’ En elders, in verband met Suriname: ‘Mijlius in zijn opdragt merkt aan, en zoo ik geloof met reden, dat alle volken hun eigen taal boven alle andere stellen, doch wij alle andere boven de onze. Een aanmerkelijk voorbeeld kan ik daarvan bijbrengen. In America, in de Fransche Coloniën leeren de negerslaven Fransch, in de Spaansche, Spaansch, in de Engelse, Engelsch. Dus spraaken de negers in Suriname, eer wij die colonie hadden, Engelsch. Doch wij, in plaats van hen Hollandsch te laten leeren, hebben hun taal aangenomen die mettertijd een brabbeltaal is geworden, welke men Neger-Engelsch noemt.’ Daarbij tekent dan Van Sijpesteyn aan, dat dit een zeer juiste opmerking is want, ‘dat in de districten Nickerie en Coronie, waar vele Engelschen als eigenaren of directeuren op de plantages wonen, door de negers van die in Suriname gelegene plantages zuiver Engelsch wordt gesproken, terwijl overigens algemeen door de negers niets dan Neger-Engelsch wordt gebezigd.’ Wat dit betreft zijn de toestanden blijkbaar in honderd jaar tijds wel veranderd. Bovendien kon Mauricius waarschijnlijk niet beseffen dat ook in de Franse koloniën wat hij zou noemen ‘een brabbeltaal’ zou ontstaan. Daar gaat het hier trouwens niet om. Deze citaten bewijzen alleen maar, dat Mauricius zich verzette tegen de geest van zijn tijd. Maar hijzelf correspondeert in een voortreffelijk Frans, bezoekt in 1740 Voltaire en ontmoet er de abt de Fénélon, men discussiëert er, en Mauricius krijgt alom complimenten om twee van zijn neologismen. Maar het is begrijpelijk dat wie zich onder de kunstpausen van zijn tijd begeven heeft, zijn eigen werk niet dan een aardige uitspanning vindt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dat is ook iets van die tijd: het schrijven is een uitspanning (in tegenstelling tot inspanning), het is, lijkt het, vooral in de lage landen een tijdspassering voor Heeren. Een derde element van die tijd is de Parnastaal: men sprak van ‘de Zangberg’ en ‘de lier’, van ‘het gevleugeld paard’, kortom allerlei beelden (en historische of mythische figuren uit de oudheid) werden als een soort dichtersidioom gebruikt, zonder dat er ook een werkelijk beeldende kracht van uitging. Mauricius' tijd was er een van verval (van de Renaissance) en overgang (naar de Romantiek), en het verwijt dat Jeronimo de Vries en Witsen Geijsbeek hem maken, is eerder een verwijt aan deze meest vervelende, saaie, doodse, onbetekenende periode van de Nederlandse LiteratuurgeschiedenisGa naar eind9. Witsen Geijsbeek schrijft: ‘... zijne gedichten zijn inderdaad zeer middelmatig, koud en zonder ziel of leven, en toch hebben zij iets, dat de critiek ontwapent; wat hij in verzen zeggen wil, en blijkbaar niet zeggen kan of onvolkomen zegt, zegt hij in geleerde aantekeningen in proza zeer goed, en met zeer veel oordeel. Zijn uitgebreidste dichtstuk is de Kruishistorie van den Lijdenden Heiland, ... dit gedicht is meer historisch en stichtelijk dan stout en krachtig, levendig en gevoelig ...
Zijne overige dichtstukken, het Gezang op Zee uitgezonderd, zijn van kleinen omvang, en meest zoogenaamde concetti, invallen en gelegenheidsstukjes. In allen heerscht eene zekere nette stijfheid, even als in de kleeding der deftige burgerlieden van zijnen tijd; (curs. van j.l.) en hoe kon de geleerde Mauricius ook los en bevallig dichten?’ Maar kunnen wij niet ook stellen, dat Mauricius juist door zijn fenomenale talenkennis, zijn gepassioneerdheid, en zijn onbedrevenheid in het maken van ‘kunst’, vaak genoeg deze starheid van zijn tijd kon doorbreken? In zijn poëzie vindt men niet die ambtelijke taal, die hij in de officiële stukken gebruikt, en zelfs zijn journaal-proza kan verrassend direkt en gepassioneerd zijn.Ga naar eind10 En de klassieke beelden, krijgen bij hem inderdaad opnieuw waarde wanneer hij ze in verband met Suriname gebruikt. Een voorbeeld: In een nogal slecht gedicht aan W. van Haren, een dichter uit die tijd, bij Mauricius' aankomst uit Suriname, krijgt een klassiek beeld plots een zij het sarcastische, eigen waarde: Sprong daar de hengsten bron,
Zij droogde van de zon.
Men zou de zanggodinnen
Katoen daar leren spinnen.
En zoo 't gevleugeld paard
Daar neêrstreek in zijn vaart,
Men zou hem, onbeslaegen,
In suykermolens jaagen.’
(Dat laatste slaat, zoals van Sijpesteyn aantekent, op ‘de door paarden gedreven suikermolens, waarvoor elk jaar met groote kosten vele paarden werden ingevoerd.’) Een ander voorbeeld:
Aan een vriend, die mij aanmaande om een gemaakt vaers te veranderen.
Al dat verbeteren, verhansselen en schaaven
Is kruiers arbeid, niet van Dichters, maar van slaaven,
't Verdooft den Geest van 't Vaers. 't Wordt lam, en vaats, en voos.
't Vuur gaat er uit, en 't geen overblijft op
't leste,
(In plaats van Poëzy) wordt stijfgerijmde proos.
Het best bewerkte vaers is niet altijd het beste.
Men zou zeker niet kunnen volhouden dat Mauricius een groot dichter was, of een groot schrijver, en zeker vertoont zijn werk alle euvelen van de schrijvers van zijn tijd. Maar mindere goden, die minstens even stijf werk gemaakt hebben, heeft men in de grote literatuurgeschiedenisboeken wèl opgenomen; déze grote figuur heeft men, schijnt het, alom zo snel mogelijk willen begraven. In Purmerend is niet eens zijn graf, niet eens zijn skelet, niet eens zijn grafsteen meer te vinden. In Paramaribo is er een Mauritiusstraat (men zou het bordje wel eens wat juister kunnen maken), en dat is ongeveer alles (met de forten en de redoute Purmerend), wat herinnert aan deze slaatsmandichter.Ga naar eind11 En zoals reeds geschreven: het is natuurlijk hachelijk het kriterium van het attachement op een dergelijke figuur toe te passen. Maar zie eens, wat schrijft hij over de kolonie? ‘...dat het gros der inwoonders der colonie bestaat uit een zaamenvloeisel van allerlei natien, waaruit proflueeren vier natuurlijke gevolgen: 1e ... etc. 4e dat zij altijd animum revertendi behouden en dus geen attachement hebben voor een land, 't welk ze considereeren niet als een woonplaats van hen en hare kinderen, maar alleen als een land van vreemdeling- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schap en passage ...’ (Brief aan de Staten Generaal) Uit hetgeen wij reeds over Mauricius schreven, kan worden afgeleid, dat hij wèl aan het land gehecht was, het wèl als een woonplaats voor hem en zijn kinderen beschouwde, en dat hij die animus revertendi zeker niet bezat. Het is te hopen dat de Stad Purmerend eens goed zal maken wat ook zij aan een van haar grootste figuren heeft misdaan, dat een democratisch geregeerd Suriname (dat zoveel honderd jaren nadien nòg voor haar beveiliging gebruik maakt van de werken mede door zijn zorg aangelegd), de man zal willen eren, die, toen het land nog maar een schijn van democratie (naar onze opvattingen) bezat, door de vertegenwoordigers van het ‘volk’ zo vernederend is behandeld.Ga naar eind12 j. leefmans. |
|