Enclisis
§ 119. 1. Lidwoord en demonstratief: optie, uter, metten (§ 115 ƒ), aent, int, binder (bin der), dattie (dat die).
2. Pron. pers. a. i c: na -e: ghevic (gheve ic), hebbic; - na cons.: gavic, traecic, magic (met behoud van stemh. cons. en rekking in open syllabe van de behoofdtoonde vocaal, vgl. § 42; vormen met korte vocaal en stemloze cons.: sachic, nammic zijn zeld.), ook nog vandic, wardic.
b. du: nom. slaepstu, heefstu, - alstu = als du, dattu, ook verzwakt hebste; - dat.-acc.: houdi = houde di, machti
c. hi: nom. na -e: wildi, soudi, seidi, dedi, noemedi, - na cons.: zeldz. heefti, datti (meest echter hi gespeld: screef hi, halp hi);
dat.-acc. hem: na -e: dedem, soudem, hoedem; - na cons. z. zeld.: dattem, mettem, doetem, machem;
acc. -ene: na voc. hine, kindine = kent gij hem, doene, dedine; - na -e: soudene, leiddene, met apocope deden, ic kennen; - na -t: ghi hebbetene, hi heveten, werptene; na -n: hebbene, draghen (= draghen en), menne; - na ww. op cons.: gaven(e) (met rekking van voc. en zachte cons.) naast gaffen(e) (korte voc. maar scherpe cons.), vanden(e): vanten(e), groefne, vingene: vinckene, maghen: magne.
d. si: alsi, brincsi (: brinct si), heefsoe; ic prijsse, cussese (cussede se), peinsesi (peinsede si); soms verkort: liets;
-ere: hire, wilder, gaver(e) en gaffer(e).
e. het: hijt, ic siet, daert, neent, dat (= dat het), ghi brocht (= brocht het); - na -e: deedt (dede 't), maket (: makede 't), soudt; na -et: gheliket (: gheliket 't) naast ghelijctet, horet (= ghi horedet 't); - na ww. op dubbele cons.: hi vandt, hi wannet, na enkele cons.: oud en vaak (met rekking en zachte cons.) gavet (en gaeft), saget, waest, salet (en saelt) naemt, staect, - jonger: wast, magt, stact, salt;
gen. -es, -s: hijs, du heves (: heves es), hads, hi wonderes (= wonderede 's), scames (: scamede 's); - gaves, maghes en maechs, waes (was es), saels, hi ees (= es of is es: hij is er om ‘daarvan’).