Middelnederlandse spraakkunst. Deel II. Klankleer
(1949)–A. van Loey– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| ||||||
Hoofdstuk V. De consonantenJ§ 100. In de anlaut is de gewone spelling: j: jammer, jaer, jaghen, jonc; in de 13de en 14de e. vindt men nog i: iar ‘jaar’, tsiaers, ieghen = jegen ‘tegen’, ionc; later, en ook in Limburg, wel eens y, zelfs ij: yonfrou. Als tweede component van diftongen heeft men gewoonlijk y: mayen, vloyen; ook i, ij.
Aant. Limburg j, y, ij, jj: TLJ § 51. | ||||||
[pagina 88]
| ||||||
W§ 101. w, die zeker nog bilabiaal was (niet, zoals in het Noordndl., labiodentaal), wordt gewoonlijk w gespeld. In de 13de en 14de e. staat na anlautende dentaal nog u: tuist, onbeduonghen, suagherinne, sueert, ook wel v: tvist; voor de verbinding kw vindt men steeds qu: quam, quorele, quiten. Zeldzaam is v voor w: vare, en omgekeerd w voor v: wrouwe, wleesch, nog wulcommen.
Aant. u spelling voor w nog 15de eeuw Oudenaarde p. 169. Bilabiaal: A.A. Verdenius N. Tg. 24. 79; W. Hellinga ib 37. 169 vv., V. Haeringen 238 vv.; TLJ § 52; L.S. § 75; Jacobs Mvl p. 247 vv.; w = v in oostel. hss.: Tond. Vis. II p. LXII, LXIV; te Leuven in Misc. Gessler p. 810; voorts ZWBr. p. 191, Jacobs Mvl. p. 250, 261, 263. Vgl. nog: (wegval) Brussel 1406 erriten, 1469 erten ‘erwten’ (Brab. 268, 213, 189); w > v: Brussel 1470 lijvaet ‘lijnwaad’ (221), 1477 veromme quamen (223; < wrom < weerom); thans /ε:tə/, /la:vu.t/, /vrum/. Opm. 2. V.H. p. 162, Jacobs p. 250, swoene: V.H. p. 162, Venlo § 23, Tille § 188, 's-Hertogenbosch 1435 gheswoent (Brab. 501): hypercorrect (vgl. opm. 3)? | ||||||
[pagina 89]
| ||||||
73 v. en W. Foerste, Gesch. der niederd. Mundarten (W. Stammler: Deutsche Phil. im Aufrisz, 2de uitg., I), kol. 1734 (een ingueoons of noordzeegerm. relict), aldaar 1887 over w/g. Zie ook § 100 A opm. 2. | ||||||
L§ 102. l na korte vocaal (d.i. bij nauwe aansluiting) geschreven ll, komt als ll na lange vocaal (vrij contact) zelden voor: wille = wile ‘wijl’, ook na korte vocaal en vóór cons.: gestillt. Het vocalische element bij de articulatie van de tong ontwikkelt zich tot een u in de verbinding old, olt (ook uit ald, alt): out (vgl. § 96), tot een i in oostmnl. dialecten: oit (§ 96) en heel vroeg in het Zeeuws, misschien ook elders (alleen te zien in plaats- en persoonsnamen: Boidijn, Woidringhem). Een dgl. rondende invloed in Wvl. buelc = = bilk ‘omsloten weide’, wulghe ‘wilg’, Brab. hulpen ‘helpen’, gulde ‘gilde’ (vgl. § 16); versmelten van het vocalische (ook i-?) element met de voorafgaande vocaal bewerkt rekking in: Brab. eelst ‘plaats waar elzen groeien, elst’, eilsbroec, veelt ‘veld’, weilc, men gheelt, vaelt ‘'t valt’, wielghen. Duidelijke mouillerende invloed van l in naeldie, beeldien: § 115 Opm. 3. Misschien wijst scl voor sl op stemloze uitspraak van l: Brab. 14de e. sclihage ‘sleeuwhaag’, 1350 te sclane, sclaeen, sclachmolen, sclotele; het kan ook traditionele zeer oude spelling zijn, uit Romaans spraakgebruik afkomstig. Assimilatievormen zijn: tellen n. telden ‘de telgang gaan’, werelijc n. wereldlijc (vgl. § 115 e), tilijc n. tijtlijc. goelijc, quaelijc, leelijc; pileec (: pijnleec), lilaken (vgl. § 105 c), paizileke n. paisiveleke. Dissimilatie: letter n. lettel, kindelbedde, ghienleech n. gheheellijc, aermoessene: aalmoes (begunstigd door bijgedachte aan arm). In het woordje as, Wvl. os ‘als’ is l, door zwakkere betoning in het zinsritme, verdwenen.
Aant. ll· TLJ § 53; Oudenaarde blz. 514. Boidijn: Schonfeld § 60 | ||||||
[pagina 90]
| ||||||
Opm. 3; Woidringhem ao 1299: Wouderingen, nu Wauweringen onder Dworp bij Brussel, ZWBr. p. 132. | ||||||
R§ 103. Evenals bij l (§ 102) komt soms dubbelspelling voor: behorrende (of is o kort?; vgl. § 84 Opm. 3). Dubbele r, gevolg van syncope van e (§ 98 B b) tussen twee r's in: scerre (< scērere ‘hij die scheert, d.i. snijdt’), waerdērre, compar. claerre. r is de tongpunt- of alveolare r; dat blijkt uit de ontwikkeling van een dentaal in 1297 Brugge ards danx ‘haars danks’, Mechelen 1291 siaerts ‘'s jaars’, Anderlecht 1320 alder heyleghen, vgl. ook r < n in Mechelen 1289 vore ghenumrede scepenen = 1290 des vornoemens Godeverts, dus met epenthetische n (§ 105 ƒ) uit (ghe)noeme(n)d. In Limburg ontstond misschien reeds velare r: in de groep velare r | ||||||
[pagina 91]
| ||||||
velare ch verdween ch in: notdorte < -rht- < nootdorft (§ 109 d), gewart < gewarcht ‘gewerkt’ (§ 111 Aant.). Assimilatievormen zijn: rr < rn en nr in berren n. bernen ‘branden’, borre n. borne ‘water’, te meerre n. te merene, besloter n. beslotenre, ere n. eenre (Vorml. § 42 a), en na lange vocaal vnl. in Wvl.: quaeddoere n. -doenre, anslaere ‘man die het laken aan het raam slaat’ (uit: -slaenre (vgl. § 115 d)); - uit rd: vierendeel n. vierdendeel, Wvl. onveren < anvaerden (§ 3 Opm. 1, Aant.). Bij woorden met r + korte voc. + tautosyllabische dentaal komt r achter die vocaal te staan (= metathesis): born (vgl. Hd. Brunnen), derde (: drie, vgl. § 2a), vorst (hd. Frost), ook in terden (: treden), verde (: vrede), scerde (: screde), vervorsen (: vervrosen, met invloed van vorst?). Het omgekeerde bij wrachte (: warchte ‘werkte’, Vorml. § 54 b), nootdroft (: -dorft).
Aant. rr TLJ § 54; over korte i pl.v lange vocalen vóór rr: herre ‘heer’, ontberren ‘ontberen’, ghenerren, swerren (o m. in hs C van Rijmb, eind 13de e., vermoedelijk in de buurt van Maastricht geschreven), vgl. Franck § 18, die ook aan zware ee denkt, terwijl v.H. p. 180 kerren ‘vegen’ voor een ontlening uit het Middelfrankisch houdt; - scerre Jacobs Mvl. § 154, claerre Franck § 103 (wordt later claerder, vgl beneden § 115 d en Franck § 116, 1, hoewel rr ook > r, blijkens rijm: dare, Franck § 103); ards R A. bl. 6753; siaerts en ghenumrede MedVA 1942, pp. 146, 134, 139; alder heyleghen AOO Brussel B 862, 15 Velare r: Frings PBB (Halle) 1961, 370, 377. Over een mogelijke suizende (dentale!) r in het Noordbrabants (Elburg ± 1400 borzen = bornen ‘branden’): Med. VA 1958, 649. Opm. da Veld. III 127; wilnee: Loon 1398 (Moors 76. 6). | ||||||
[pagina 92]
| ||||||
Op verstommen van r tussen korte vocaal en dentaal wijst de hypercorrecte grafie Brussel 1482 de cursters = kosters (Brab. 238), Breda 1387 versker = vissers (125). Verstomde r 14de e. reeds Oudenaarde p. 519. | ||||||
M§ 104. In ic bem is -m > -n: ic ben; ook in boengaert = boomgaard; naast met bestaat in het zuidoostmnl. bet. Verkortende invloed van m: commen, vgl. §§ 77, 82 Opm. 3, 85 b. Ombe (> omme) hoort nog tot de 13de e. Segmentatie (d.i. ploffende opheffing van de occlusie van m) geeft p: compt (§ 107 Opm. 2) en b: ember < emmer ‘immer’. Assimilatie aan m in amman (uit ambtman), coman (uit coopman, reeds 1288), homan (: hoofdman), stiemoeder, Bamisse n. Baefmesse, niemere; nog omoed (§ 115 e Aant.), columme, vervremen (: vreemd). Over ontrent n. omtrent § 105 c; pampier: § 105 ƒ. Aant. Segmentatie: H. Christiansen in Norsk Tidsskrift f. Sprogvid IX, 1938, 348. | ||||||
N§ 105. a. Evenals bij l (§ 102) en r (§ 103) komt dubbele spelling nn na lange vocaal soms voor: gheschinnesse, wustinnen. Opm. 1. In steinne kroeghe kan syncope van e oorzaak zijn van de nn-grafie: steinene, vgl. te maenne (§ 98 B b). Dubbele spelling komt ook, in de 13de e., voor in het gerundium: te copenne, te ghevenne (Vorml. § 53). Omgekeerd ook wel eens binen = binnen, mine = minne. b. Over rekking door n bewerkt: seente, wijnd, zie §§ 23 Opm. 2, § 52 Opm. 2; e > i: § 15, e > ei: § 15 Opm. 1; u > ui § 90; ronding: §§ 16, 23. c. Door assimilatie ontstond bijv. momboer ‘voogd’ < | ||||||
[pagina 93]
| ||||||
montbore, mallic < manlic (malkander), verwaetheit < verwat(e)nheit ‘ellende’, upten baerblicksten<baerblikend-sten ‘klaarblijkelijk’, van verledighen tiden < verleden-ig(-dn-), ontrent < omtrent; verstannesse (< -nd-), minnacht < midnacht (vgl. § 115 e), lilaken: lijnlaken (vgl. § 102). Veelvuldig komt assimilatie van de slot-n van een geflecteerd werkwoord aan de w en s van het voornaamwoord wi en si voor, met reductie wegens onbetoondheid: segge wi, hebbe wi, hebbe si (§ 119, 2 ƒ en Vorml. § 49 g, i). d. Apocope van -n, niet alleen in geval van deflexie, maar ook bij werkwoorden (plur., inf., st. pp.) is in de 14de e. in Limburg en Brabant waar te nemen: si sele ‘ze zullen’, te geve, ghehange; in Vlaanderen is de -n vast en enkele vormen zonder n (bijv. twee cnape) zijn als hypercorrecte spellingen te beschouwen: immers, waar een traditionele (pluralis)vorm daghe door een opkomende (Vorml. § 12) daghen wordt opgevolgd, ziet tegenover (twee) cnapen een spelling (twee) cnape er ouder en dus daarom beter uit; in geval van weifeling (-e en -en naast elkaar) kan dan ook paragogische -n ontstaan: een knapen, van enen sloten. In Holland (Utrecht) ook zijn uit de 14de e. vormen zonder -n opgetekend. Apocope komt ook voor in Wvl. ieghe ‘tegen’, tusche ‘tussen’, binne, bute (die misschien Friese invloed hebben ondergaan), in me ‘men’ (onbetoondheid); over de afwezigheid der -n in dat. acc. die: zie Vorml. § 31 v., bij p. praes. in winnende lande ib. § 23. e. Het rijm e: en wordt over 't algemeen vermeden, bijv. door Maerlant en in Vanden Vos Reynaerde; in andere Vl. werken (Theophilus, Passie Hl. Christine) kan voor het rijm e: en (afgescheiden van het kunstgevoel der auteurs en de betrouwbaarheid van de overgeleverde redacties) gedacht worden aan hypercorrecte Vl. spellingen of buitensporige uitbreiding van -n (zie d). f. In onbeklemtoonde positie (na of vóór de hoofdtoon) ontstaat vaak n: benendien, vermalendien (vgl. benedicere, maledicere), visenteren; si hatenden, ghejaghent, panpier, cokendril ‘kokodril’, parensise ‘parisise, Parijse’. Het verschijnsel is algemeen. | ||||||
[pagina 94]
| ||||||
Aant. a. Dubbele spelling in TLJ § 56. Over de historische grondslag (-an-ja) v.h gerundium: Schonfeld § 135 a Enkele spelling in het gerundium reeds Gent ca. 1240 te houdene Vmap 3 | ||||||
[pagina 95]
| ||||||
RBPH 21, 1942, 242; Renout p. 66 v., p. 80. Voorts over rijm e: en nog Jonckbloet Ep. Versb. 168 vv., in Lev. Lutg. F.v. Veerdeghem's Inl. p. LXII; P. Leendertz Jr., Mnl. Dram. Poezie p. CCLXXXVIII, en Floris ende Brancefloer (1912). p LXXXIV. | ||||||
NG§ 106. a. De velaire nasaal /ŋ/, bijv. in nnl. ding, bang, vinger, werd in 't mnl. in deze en dgl. woorden in de inlaut gevolgd door een stemhebbende explosief /ǥ/; in de auslaut klonk die explosief stemloos. b. De meest voorkomende spelling vóór vocaal is ng, ngh: ontfangers, bringhen, vanghen; minder vaak daarnaast, vooral in W.-Vl., maar ook elders ncgh: lancghe, rekenincghe; zeer zeldzaam zijn nggh: jongghe, ghehangghen; nch: zinchende, penninche; nchgh: bi maninchghen; uiterst zeldz. ggh: manigghen, (Wvl.) n(c)k: te brinkene, wat vaker Wvl. en Limb. n: inelsen ‘engelse’, ghinen, ‘gingen’, conininnen ‘koninginnen’. Vóór heterosyllabische cons. is nc frequenter dan ng, ngh: joncvrouwe, lancvelt. In de auslaut vindt men meest (ouder) nc, (jonger) nck: lanc, ontfinc, jonc, ontfanck; minder vaak ng, ngh: ding, nch: ballinch, coninch, canoench ‘kanunnik’. Vóór -s wordt ng tot nx: coninx, lanxt, ncs: Vlamincs, later ncx: onlancx. c. Uit die veelheid van spellingen is het moeilijk op te maken wanneer /ŋǥ/ tot /ŋ/ (vgl. eng. finger: ndl. vinger) is geassimileerd. Zou een spelling als te brinkene op /ŋǥ/ wijzen? In de auslaut toch is die stemhebbende explosief /ǥ/ tot stemloos /k/ geworden: coninc, coninck, alsook vóór -s: conincs, coninx. In het oostmnl. (Zutphen) komt voor: brenken, delingke, wat ook wel op /ŋǥ/ wijst. Brabant mnl. inl. | ||||||
[pagina 96]
| ||||||
/ŋ/ = immers, het huidige /laŋk/ (in auslaut < /laŋǥ/) staat tegenover /toŋ/ tong (in inlaut < /toŋə/ na de apocope van -e, d.w.z. vóór midden 14de e. reeds /toŋə/ < ouder /toŋǥǐ/ § 99). Uit Wvl. spellingen als ghinen, Winne ‘Wingene’, conininnen mogen we misschien opmaken dat na i /ŋǥ/ via mouillering tot de palatale nasaal /n'/ is geworden. Dezelfde /n'/ mogen we vermoeden achter spellingen als pene voor peneghe, peenghe ‘penningen’ (vgl. scela voor scele ‘schellingen’ waarin l < ln': schelinge). Spellingen als -nch: penninch, nchgh: maninchghen wijzen niet noodzakelijk op /ŋχ/, ze kunnen een vermenging zijn van c en ch (§ 110), van -nch en -ngh.
Aant. b. Jacobs Mvl. p. 281 v. (§ 178); ZWBr. p 191 vv.; Tille § 170; L.S. § 100 (ginic, vudinne, ‘voeding’); ghinen Maldegem 1277 (AOO Brugge SJ 63), Ieper 1326 conininnen (II 533, 28), sprinalenvilen ‘springaalwiel’, Mnl.W. 7, 1820 (II 536, 16), Brugge 1325 te Winne ‘Wingene’ (Memoriaal p. 47); ghinen ‘gingen’: vgl. 2de helft 15de e. Wvl. Passie H. Christine ghindi ‘gingt gij’ (Ts 40, 121 str. 7, v. 5), Brab. oost. Lev. o.H. (ed. Beuken) ginic p. 69, 72 vn. 1; ook Alex. X. 795 ghien (: dien): vgl. ald. p. 500 (= nl. Brandaen Comb. hs 951, L.o.H. 3432) en vgl. Vorml. § 62. | ||||||
[pagina 97]
| ||||||
3. 67; zie A. de Vin, het Dialect van Schouwen-Duiveland (1958), blz. 18: koonehinne. Vgl. oeng. penegas Sievers-Brunner Altengl. Gr. (1951) § 188.3; os. huneg, ndl. honig en (omgekeerde spelling?) Grave 1444 gebesengt ‘gebezigd’ (Brab. 381, ald. no 384, 387, 423); Kortrijk 1418 weduwe portinghe (= poorticghe) van Curtrike: K. Pn. no 494. | ||||||
P§ 107. De stemloze bilabiale explosief /p/ wordt steeds p geschreven (maar zie § 108): pant, poent, ploech, spannen, open, roepen, scheppen, dorp, scip, op. Hij komt dus voor in de anlaut vóór vocaal en liquida en na -s, in de inlaut bij nauwe aansluiting en in vrij contact, ook vóór en na cons., en in de auslaut. Invloed van de traditionele spelling van de nominatief in verbogen Jacobpe. In Limburg is, in de auslaut, p uit b in domp (< domb), lamp ‘lam, agnus’ (: lamb); elders schijnt die spelling niet voor te komen, evenmin als Limb. dopbelen, stupbe. De afwisseling in copen: cochte en cofte, cnopen: cnochte, oostel. dopen: dochte (Vorml. § 54 b) wortelt in voor-mnl. klankwijzigingen.
| ||||||
[pagina 98]
| ||||||
Aant. L.S. §§ 84 v. (Jacobpe: ook Jacobs p. 259); copen: cochte enz.: Schönfeld § 92 Opm. 3. | ||||||
B§ 108. De stemhebbende explosief b, steeds b geschreven, komt voor: 1. in de anlaut vóór vocaal: binnen, bant en vóór liquida: blint, brand; 2. in de inlaut alleen bij nauwe aansluiting: hebben, ebbe, ribbe, webbe; in de 13de e. en overigens nog in het Limburgs na m in de anlaut van een nieuwe syllabe: ombe, clemben, columbe ‘kolom’, nog in ambacht; voorts na vocaal alleen in vreemde woorden: ribaut, fieber; en overigens in samengestelde woorden: orbore, ontbinden, vruchtbaer, ommebinden, opbreken. In de auslaut komt b niet voor; wanneer, tengevolge van apocope, de b met nauwe aansluiting in de auslaut komt te staan, wordt hij stemloos (p), hoewel steeds b geschreven: rib, web, laat-mnl. ic heb; ook in de flexie vóór -t: ghi hebbet > ghi hebt (stemloos), maar hebbedi ‘hebt gij’ > hebdi (stemhebbend). Aant. Over slechts eenmaal aangetroffen bh = b (pln. Bhouffort, 1272): ZWBr. p. 205. | ||||||
V en F§ 109. a. In de anlaut staat v vóór vocaal: vangen, vader, vinden, en vóór liquida: vleesch, vrede. Uit het feit dat in een woord als ontfangen de dentaal t bewaard blijft, mogen we opmaken dat v (f) labiodentaal gearticuleerd werd (in tegenstelling tot de assimilatie t > b in mnl. ombiden < ontbiden, omberen < ontberen). De afwezigheid van f in de anlaut bewijst dat v stemhebbend klonk. In de inlaut, in intervocalische positie, opent de v een | ||||||
[pagina 99]
| ||||||
volgende syllabe: brieve, grave, scriven; ook na liquida: sterven, delven; bij nauwe aansluiting aan voorafgaande vocaal staat v nooit vóór vocaal (wel f: heffen), maar wel alleen vóór stemhebbende cons. en sluit dan de syllabe, waarom dan ook f wordt gespeld: liefde, draefde. In de auslaut komt v niet voor: hij wordt of blijft er stemloos: lief, brief, erf. b. Als de v in de zin, in samenstellingen en afleidingen, na stemloze consonant komt te staan, komt hij voor als f, vaak v geschreven: tfuur, tfolc, ontvangen, joncvrouwe (jonfrouwe); f wordt steeds f geschreven vóór stemloze cons.: geeft, gifte. Vóór heterosyllabische l en n (bijv. in afl. op -lijc, -nisse) wordt v tot f: erflijc, erfnisse, onsterflijc, effeninge (< efninge < even-). Stemloze f in de anlaut komt alleen voor in ontleende woorden, Frans: faute, familie, feeste, flute, fraude, fonteine; Frie.: fuke ‘fuik, net’; Hd. fistele, frisc (ook met v); en de uitroep fi. c. Spelling: doorgaans v, doch aan het begin van een woord, in oude documenten, ook u: uader, wat in het woord vóór vocaal nog lang is blijven bestaan: ouer; ook, maar zeldzamer, w: wan, wornoemt, wrouwe, wonnes, hewet ‘heeft’; vermenging van spellingen in: kalfve, wijfve; ph in vreemde woorden: prophete; ff in auslaut is oostmnl.: aff, crafft.
| ||||||
d. De combinatie ft en fs.Na korte vocalen is ft tot cht geworden: gracht (vgl. graven), ghicht (: geven), achter (eng. after), vichte en | ||||||
[pagina 100]
| ||||||
vichtich (: vijf), voorts nog lucht, cracht, hachte ‘gevangenschap’, stichten, scacht, -achtich enz. (vgl. hd.); cochte (: copen, vgl. § 107), helcht ‘helft’ < helecht. Na cons. en na lange vocaal blijft ft: helft, dorfte bij dorven: ‘nodig hebben’, heeft, hoofd. Het meest verbreid is die overgang in het zuidelijke westmnl.; vormen met ft komen veel voor in het Noord- en Zuidholl., in het Utrechts, over 't algemeen in 't oostmnl., in het Noord-Brabants tot in de Kempen toe, zeer sporadisch verder zuidelijk. De combinatie fs wordt wel eens geassimileerd (vgl. § 116 Opm. 2) tot s: herst ‘herfst’, helschede = helft-schede ‘helft’, keesdom (:keefs- ‘overspel’), hoesch (: hoofsch), lijspont (: Lijf-lands p.), hostat (: hof- en hove-stat) (vgl. Opm. 2); daarentegen ook hoechsch ‘hoofsch’. Aant. c. Spelling: in oudwvl. oork.: J.v. Cleemput T.e.T. 6. 183; Jacobs p. 261 vv.; begin -u (= v) nog in de 15de eeuw Oudenaarde p. 531; Tille § 140; TLJ § 59 § 1; ZWBr. p. 191 (p. 205: boefh); Venlo § 17 v. Over f- Gent 1236 Stud. Germ. Gand. V (1963), 18. | ||||||
[pagina 101]
| ||||||
hoesteken (: hovestede-kin: Moors 138. 3. 5), Maaseik 1343 metten hoestaden (105. 5); kees Mnl.W. 3. 1411 v.: in hostat en kees kan ook fs > s; vgl. voorts pln. Haasdonk < Havexdunc, Haastrecht. Diersdelle < dievers- en Bamesse < baven-, uerste = overste (Oudenaarde 1291) waarover N. Tg. 46, afl. De Vooys 66. Vgl. nog in Hasselts Dialect (Grauls-Grootaers § 324) iel ‘toch’ < *evel < *ever, ohd. aber | ||||||
K§ 110. a. De stemloze explosief k komt voor: in de anlaut vóór vocalen: camer, campen, kenne, kint, keiser, comen, copen, cuere, vóór liquiden en n: cleet, claghe, cnecht, cranke, crighen (meest c, zelden k gespeld, behalve vóór e, i waar steeds k staat; kw wordt steeds gespeld qu: quam, quaet, quite, quic); in de inlaut: (tussen vocalen) breken, dake, sueken maar bij nauwe aansluiting bijna steeds ck (zelden kk) geschreven: backen, dicke; na liq. en n en vóór cons.: denct, mercken, balke, spreect, maecte, siecte; in de auslaut: gebrec, doec, sprac, bleec, oec, danc, werc, welc (ook, maar in de loop der 14de e. en vooral in de 15de e., -ch gespeld), - in ric ‘rug’, ec ‘egge, rand’, is k < g, zie § 112. b. In (vooral oostel.) Limburg is, reeds in de 13de e., een stemloze fricatief i. pl. v. de explosief k, en wel in uit Duitsland indringende woorden, aan te wijzen: ich, migh, | ||||||
[pagina 102]
| ||||||
uch ‘u’, sigh, ooch, sullech ‘zulk’, wellich ‘welk’, suffix -lich. In Vlaanderen (Brugge, ten O. van Leie en Schelde) en in Brabant komt vaak een spelling ch voor k voor, soms in de anlaut: choutere, in de inlaut: verchocht, vooral vóór dentaal: ghemaecht, marcht, ghedecht, siens danchs, helchs mans, maar ook in de auslaut: diich, boech, broech, ghelijch: vandaar omgekeerd wel eens c-spelling voor de stemloze velare fricatief: schuldic, snacs, acter. Misschien wijst de ch voor k op aspiratie, of op een diep-liggende k-articulatie waaraan de huidige Wvl. stembandocclusief /'/ beantwoordt?
Aant. a. Spellingen als kalf, dikke zijn oostelijk: TLJ § 62 vv., Venlo §§ 77, 79; vgl. nog Tille § 107; naar 't Westen toe: Leiden 1391 scikken, ghekondicht (L. Stadsr. p. 36 v.), knechtse (50), Leuven ca. 1350 kaelcop (Misc. Gessler 812), z.z. in Vl.: Jacobs Mvl. p. 271. | ||||||
[pagina 103]
| ||||||
J.H. Jacobs p. 179 vv. (ook doetslac, ghewac), v. Tol ed. v. Sidrac p. LII heilicdom, snacs etc. | ||||||
CH§ 111. De stemloze velaire fricatief /χ/, gewoonlijk ch geschreven, komt in de anlaut niet voor; in de inlaut zelden intervocalisch: lachen, lichaem, vaker in afleidingen: traecheit ‘traagheid’, heilecheit ‘heiligheid’ waarin ch aan het eind van de syllabe staat, wat ook het geval is als de volgende syllabe met een stemloze explosief begint: dochter, cnechte, liq. of nas.: bedriechlijc, (nachghelen ‘nagelen’, loochenen), of fricatief: dachvaert, weechgelt ‘weggeld, tol’ (over dit woord: § 112 Opm. 2); 't vaakst na korte en lange vocaal vóór t: acht, cnecht, nacht, gracht, lucht; voocht ‘voogd’. Na t ook in groepen als tgebot, tgoet. In de auslaut: hi booch, droech, neech, hooch; dach, wech, lach; arch, vervolch, twintich, heilich. Daar waar ch uit g (§ 112 a) is ontstaan, komt ook spelling g, gh voor: heiligh, vervolg. Naast de zeer gewone spelling cht vindt men ook sporadisch ct: lictmesse, acterste, en gt: regtere en andere (zie Aant.).
| ||||||
[pagina 104]
| ||||||
Aant -ch -gh Jacobs Mvl p 280 Omdat in lachen de a niet gerekt is (§ 42) houdt O Leys de ch voor een geminaat (got hlahjan, ohd lahhan mededeling Kon Acad Ned T L, Gent, 15 okt 1975) | ||||||
G§ 112. a. De g was (maar vermoedelijk niet in West-Vlaanderen) een stemhebbende velaire fricatief, zoals thans: gheven; in de inlaut, met nauwe aansluiting (na korte vocaal), zal hij wel of een gegemineerde (of lange) stemhebbende explosief zijn geweest /ǥǥ/, of explosief plus fricatief /ǥƷ/: secghen, segghen. In de 14de e. schijnt de (owgerm.) geminaat tot enkelvoudige consonent /zεγə(n)/ te zijn geworden. De g komt voor: 1. in de anlaut, vóór palatale vocaal meest gh gespeld: gheven, ghichte, ghinc, - vóór velare vocaal meest g: gaen, gaf, gout, goet, gulden, alsook vóór liq. en n: glimmen, groet, gnoech (§ 98 A); 2. in de inlaut, intervocalisch: moghen, daghe; na liq.: volghen, berge (na n: zie § 106); met vrij contact vóór een stemhebbende explosief die een nieuwe syllabe opent: jaegde, beclaegde (vaak ch geschreven: vgl. § 111); met nauw contact, als explosief, vaak gespeld ggh, ouder cgh: secghen, segghen, brucge, rogge, en voorts in het Limburgs met ǥ < k: brekdi, makde; in de auslaut komt g (h) niet voor als foneem, maar is ch geworden, ook gh gespeld (§ 111), of k (§ 110 a). b. Voor de spirantische uitspraak /Ʒ/ kan als | ||||||
[pagina 105]
| ||||||
argument aangevoerd worden: 1. in de anlaut: de overgang Ʒ > j in Vl.Brab. tjeghen (te gegen, vaak gespeld tseghen), Brab. jerechtide < jer-g-tide (§ 98 A) = jaargetijde; misschien inverse spellingen als scheens = des geens, schees = des geests, met sch-spelling voor de sχ-klank, § 116 b; 2. in de inlaut: spellingen als berigten, regtere (voor etymologische cht, § 111); voorts nachghelen, loochenen, ook vraechde (want als de g stemhebbend explosief klonk, zouden we lezen *nackelen, *vraecde); peil < pegel enz. § 93; voorts in de auslaut-spelling ch: dach. Voor West-Vlaanderen is het aannemelijk te maken dat er nog resten waren van de vroegere occlusieve waarde van g (zie Aant.). Voor de explosief-uitspraak van gg /ǥǥ/: spellingen als Wvl. 13de-14de e. brucsc ‘Brugs’, bruxkin ‘bruggetje’, rogx (ook Brab.) = gen. van rogge, naast ausl. (h)ec = egge ‘punt, kant’, ric ‘rug’ (telkens met k-uitspraak), ghi segt: sprect, oost-mnl. 1300-1350 lickind erve ‘liggend’ (ck = gg).
Daarnaast kan /ǥƷ/ (in de tweede helft der 14de e.?) spirantisch /Ʒ/ zijn geworden: bewijs: zech ‘dictum’, ghi secht, sech ic; inverse spellingen als licgame, liggame = lichame, goewillicghe (waarin -ig, gesproken met /χ/, gespeld wordt zoals het suffix -icghe voor vrouwennamen: porticghe).
| ||||||
[pagina 106]
| ||||||
Aant. a. Jacobs Mvl. §§ 174 vv., TLJ § 68 v.; L.S. § 97 vv.; Tille §§ 127-132; Holmberg p. 85 vv.; Limb. makde: TLJ §§ 63, 83. 2o; spelling gh is wel uit het Romaans afkomstig: § XV A. | ||||||
[pagina 107]
| ||||||
(673: in haluen hoxste = oogst); ghi segt r.: Lansel. Den. 503, Esmor. 253, Glor. 421; ghi segt (: sprect) 1e Blisc. 1061; lickind Zutphen, 1ste helft 14de e.: Holmberg p 86, en vgl. vroeg-Brab. 1221 Egkericus ZWBr. p. 200. | ||||||
[pagina 108]
| ||||||
141 (IJzendijke 1310); Kortrijk 1411 Pieterken de Goeghe = 1424 P. de Hoeghe, 1424 te Zeghers Kimpen = te Zeher Skimpen (K. Pn no 280, no 367); in een hs ca 1360 uit W-Vl. wordt pron. hi gespeld ghi ×, dus uitspraak van (nagebootste?) h weergegeven door gh. R. Lievens Hand. Zndl. Mij T. - Letterk. XIV (1960) 210; 1526 heveerren bij C. Everaert XI 124 (Zeeuws), 16de e. Hulst hooreelmaeckers (= gareel-) A. Weijnen, Ned Dialectkunde, p 176. | ||||||
H§ 113. De aanblazing h komt in de anlaut alleen vóór vocalen voor: halm, hebben, hinc, houden, huus; in de inlaut als begin van een syllabe in samenstellingen en afleidingen: tweehondert, ophalen, behoeven, geheel. Reeds in de 13de e. wordt h in Vlaanderen vaak niet meer geschreven: angen, adden, ebben, ondert, te ulpen; omgekeerd staat hij onetymologisch: helc, hervelic, honder, hoven, huutgheven; dit wijst op een verstommen van de h. In West-Brabant komt vnl. tot in het begin der 14de e. sporadisch procope en prothesis van h ook voor, wat misschien niets anders dan Vlaamse invloed in de spelwijze is. Ook in samenstellingen en afleidingen schijnt h eveneens minder vast te zijn. In Vlaanderen komen enkele gevallen van hiaatvullende h voor, denkelijk weer (hypercorrecte) spelling alleen: vrihe, Leihe, draprihe, iheghen (vgl. § 69 b Aant.). Na consonanten, vnl. t, zeer zelden elders (z, b, p, s, f) wordt een h geschreven: the, ducenthech, thijt, thune, bethonen, rigtheren, plegth. Spelling th komt overal voor, van de 13de tot de 15de e.; oorzaak en betekenis zijn niet bekend. Aant. Jacobs Mvl. p. 288 vv., vnl. G. Nk. 594 (gedeeltelijk behoud van een ‘beschaafde’ h). | ||||||
[pagina 109]
| ||||||
378, 15); Zeeland 1282 the nemene, thachtich (Bijdr. Hist Gen. 33, 104), Gent 1253 thenen hus (= te enen h.) OMO 2. 8: overigens J.v. Cleemput in Album Edg. Blancquaert (Tongeren, 1958), 401; oorsprong: th = ð (Thidericus), of naar thus = dat huus (en ook Vl. theruene = te h-ervene), of uitgegaan van Rom. gebruik om een ts-uitspraak te vermijden (plathea, parthie, en dan te vgl. met gh, ch?); vgl voor Duitse mode-invloed in liederen: Ts 59, 261 en 62, 75 vv.; vgl. nog Venlo § 248 vv. | ||||||
T§ 114. a. De stemloze dentale explosief t komt voor: in de anlaut vóór vocalen: tale, tellen, tien, toern, tughen. vóór r: trecken, trouwe, vóór w: twist, twee, soms vóór n: tnegentich, en s: tsestich, ook na s: staen, sterven, stille; in de inlaut: intervocalisch met vrij contact: beteren, laten, en met nauwe aansluiting: letten, nutte; voorts na spirant: gifte, gichte (vgl. § 109 d), gisteren, vaste; na liquida: smerte, smelten, na nas. meest in rom. woorden: plante, rente, munte, maar verdiente, ook minnentlike. in de auslaut: dat, groet, cracht, geest, dienst, heeft, cort; gemaect, geclopt, noet, daet, brant, moert, gelt (uit d: § 115 a). Terwijl de (door de owgerm. geminatiewet ontstane) -tt- (bijv. setten <⋆satjan) in de 13de eeuw al in -t- vereenvoudigd was (§ 112 a), klonk de jongere geminaat -tt- (bijv. bij verba stam-t + suffix-t: hi werdt < werdet, hi sette < settede) nog lang. Dit heeft bijv. verkorting van de vocaal teweeggebracht (hi et: § 50 Opm. 1 a, vgl. § 42); de geminaat blijkt ook uit de thans in Brabant (ten W. van en te Brussel) hoorbare mouillering van de t ([zεtə]= inf. en praes. plur. = mnl. setten ≠ [zεtə]= praet. plur. = mnl. setteden, setten). b. De spelling is gewoonlijk t; over th: zie § 113; vanaf de tweede helft der 14de e. soms dt: wandt, saluudt, wel ontstaan in woorden waarvan d in auslaut t wordt: ghadt ‘gehad’, ghevrijdt, weerdt. Daar d (§ 115 a) in de auslaut t wordt, vindt men analogische spellingen land, dood, eed (naar de verbogen vormen lande, doode, eede) en omgekeerd spelling d voor etymo- | ||||||
[pagina 110]
| ||||||
logische t: groed = groot, verlaed, ied, maar ook in verbale vormen (zie Aant.): hi scerd, verbord, snijd. c. t is vaak, ook elders dan in de auslaut (zie a), uit d (vgl. § 115 ƒ) ontstaan; gewoonlijk in de sandhi: entie = ende die, toene = te doene, opten = op den, metter = met der; blijvend in traperie, tebat, telivereren, nochtanne = noch dan, maecte, diepte (in deze vormen niet in Limburg: makde, grutde, berigtde: Vorml. § 54); voorts, naar de auslaut, in eerterike (< ert-rike), arbeiten, cleynoote, wigante, met lijnwate, enz.
d. In het Limburgs verdwijnt auslaut-t na ch, f, p nach = nacht, knech, lich, gerech, ghorlof = gheorloft, ghedoep; sporadisch komt die apocope ook elders voor. Hypercorrect toegevoegde -t leest men eveneens in Limburg: tegenwoordigt, anderwerft, siect, ict, schaept, sporadisch elders. e. Als segmentatie van n en dentale r vóór volgende fricatieve dentaal (s, l) ontstaat t: begentsel, van verrents, minnentlike, siaerts = 's jaers, alsulkens corents, vgl. § 103, § 115 d. Aant. a. setten = zetten, zetteden: v. Loey in Mélanges Jean Fourquet (Paris, 1969), blz 349 V Loey in Bijdr Med Dialectencommissie Amsterdam, XLV, 1974, 5 v, preciseringen Vanacker in SpvZ 281 v v Vgl 115 Aant § 112a Aant b In TLJ § 75 hi bidt, hi heett, laett, ett, dorstt, ghi grutt, moett enz (uit hetet, latetʔ), dt Jacobs p 295 (15de e), p 298, ghadt enz te Oudenaarde 1338 (Drap I 271 30, 289 24, 292 9), - d-spelling voor etym t Jacobs Mvl § 189, nog verlaed Brugge 1282 Drap I 377, 28, ied 446, 1, groed Anderlecht 1326 AEB 144, ook wordt d voor foneem t, etymologisch echter uit d of δ, in werkwoordvormen gelezen hi scerd, verbord, leend, lud, vind, sniɳd zie biɳv Brugge 1277 in Drap I 348 vv, Gent 1240 men doed, hi lied ‘gaat’ Vmap 7, 11, Middelburg 1254 hi beterd OMO 3, 4, word 5, werpd 11 (en vgl E Rooth, Saxonica Lund 1949, 254 | ||||||
[pagina 111]
| ||||||
v stirfd, vraged) Of de d t wisseling alleen een spelling is dan wel ontstaan is uit een verschil in klank (J Franck Incl p 89, vgl Hêliand hs C, Ludw I, Leid Williram, V Helten PBB 22, 456, L Goemans Album Baur I 282), behoeft nader onderzoek d. Apocope: TLJ § 74; L.S. 122, 2; Limburg 1292 rech (p. 99, 106), pag p 106, pacgh p. 118 (Oudenbiezen); Moors p. 413 (a. 1343-). Vgl. Tille § 104. 5; in 't ‘noordoost.’: Kampen 14de e. heff = heeft, ligh Kloeke, Heeft p. 49; (niet gelocaliseerd) materiaal bij V.H. § 131. Voorts: | ||||||
[pagina 112]
| ||||||
Vmap. Gent 1288 die 't vercoep omme Gentse Stadsf. p. 329; loeph een, gheseghel met, maen van ‘maand’: OMO Gloss. p. 431; Aardenburg 1350 wort hijs betughe Drap I 50 8, 50 10, 54 4 Veel materiaal voor Kortrijk bij De Brabandere in Album W Pée (1973), 89 v v Na ww vóór men leesmen enz Franck Incl p 50 ghecoch(t) Oudenaarde p 561 | ||||||
D§ 115. a. De stemhebbende dentale explosief d komt voor: 1. in de anlaut vóór vocalen: dach, denken, dinc, doet, duren; vóór r: draghen, driven en w: dwingen; 2. in de inlaut, intervocalisch bij vrij contact: raden, hoeden, heide; met nauwe aansluiting hadde, bedde, redden, ridder; na nasalis: hemde, ander, vinden, en liquida: ghelden, harde; in de vervoeging na stemhebbende explosief of fricatief: antwoordde, leefde, vraechde, wijsde; 3. in de auslaut komt d niet voor (is t geworden, § 114 a, c). b. De spelling is steeds d; in de inlaut bij geflecteerde vorm soms td: geminctde ‘gemengde’. c. Doordat lidwoord-t (door toonloosheid ontstaan uit dat) vóór vocaal en stemhebbende consonanten j, w, b, l stem krijgt, ontstaat d: doghe = t oghe, dambacht, djaer, dwelc, dbunder, dlant: vgl. § 114 c, ook infra e. d. Als segmentatie van l, n en dentale r vóór volgende dentaal (r, z) ontstaat d: eldere = elre ‘elders’, volders, alder = alre, heldsbroch = elsbroec, ards danx = haers danks (vgl. §§ 103, 114 e). | ||||||
[pagina 113]
| ||||||
e. Door assimilatie verdween d in bunder = dbunder, besuec = dbesuec, in jaer, onveren = aenveerden, besculegt = beschuldigd, werelic ‘wereldlijk’ (via t? vgl. § 102), behennichede ‘behendigheid’; ww. cussese, horese, vgl. Vormleer § 50 d. Assimilatie aan d: Maddalene, onderhal dachwant = onderhalf d., Disendaechs en Donredaechs = 's D., bewide = bewisede; twijfelachtig in modi = mogedi, enz. vgl. § 112 Opm. 2. f. Reeds in voormnl. tijd was, na stemloze consonant, t ontstaan uit de fricatief þ/ðGa naar voetnoot1); vandaar in het mnl. die maar Vl. entie [= end(e) die], dat:entat, dese: entese, den: enten, entan = ende dan, entoe, harentare = hier en daar. dorentore, algemeen metten, uten ‘uit den’, opten; spreecstu, slaepstu: Vorml. § 27 b. Verscherping van d tot t na stemloze cons. is gewoon in het praet. van zwakke ww.: maecte, doopte, loeste, custe. g. In een klein aantal vindplaatsen leest men, bij vrij contact, totale syncope van -de (in auslaut of nog gevolgd van andere syllabes) in Vlaanderen vanaf de 12de e., in Brabant: 13de e., in Limburg: 14de e.: Vl. silinge = sidelinge (‘lopende bezijden’), Brab. me = mede, tshuvetters = huidevetter, quaestrate; ook wanneer op -de nog een tautosyllabische consonant volgt: neer; - -de wordt -j (met syncope van -e) in Brabant en Limburg in de 14de e.: raijmarct = rade(ren)markt, - met behoud van -e en de tautosyllabische consonant in de 15de e.: boeyem = bodem, vaeyer = vader, hoeye = hoeden; ook in Utrecht. De -j-vormen schijnen in Vlaanderen niet voor te komen. Syncope van d blijkt dus als fonetisch verschijnsel oud te zijn; in het ‘classieke’ mnl. van de grote schrijvers (Maerlant enz.) zijn geen vindplaatsen ervan ontdekt: wel in ambtelijke documenten; pas in de 15de e. worden ze talrijker, vnl. in Brabant en in Holland. Omgekeerd komt, vnl. in Holland in de 15de e., hypercorrecte d tot stand: 1366 cade, 15de e. sweder = sweer ‘schoonvader’, widel = wile ‘sluier’, clyedere = klier, zeede = zee, woekerijde met suffix -erij. | ||||||
[pagina 114]
| ||||||
Aant. b. L.S. § 73, 2. | ||||||
[pagina 115]
| ||||||
donderstaghe, Winoksbergen (Fr.-Vl.) 1455 mistach (misdag) Drap. 2de p., I 529 en met d i.pl v. t: Nieuwerkerken 1322 sesde (Limb.), Brussel 1350 zessdalve: bewijsplaatsen, betoog en lit. uitvoerig in MedVA 1956, 21 vv. (stelling: in een ouder stadium ontstond t uit d na stemloze cons.: vb. opte, ontecken, sulctenich, dinstag, de zw. praet. tapte, maecte enz., maar in een jonger stadium bleef d bewaard: opde, ob dat, wercdag, uitgenomen in Brabant na t en d). Nog Limburg 1280 en andersi (= in de andere) Stitwechs = 's Ditwechs (Oudenbiezen p. 15, 160), 1285 torp = 't dorp (p. 50), 1285 ane stuuels wier (= des duivels wijer = vijver), stekens ‘des dekens’ (p. 157, 193). | ||||||
[pagina 116]
| ||||||
S en Z§ 116. a. In de anlaut staat de stemhebbende fricatief z vóór vocaal (vaak nog s geschreven, maar ook reeds in de 13de e. z): sake (zake), zeghel, zien, somer, zullen; vóór w: swager, swart; de stemloze s vóór vocaal in vreemde woorden (zeer dikwijls s geschreven, ook wel c, zelfs ch, ts, maar haast nooit z): ceder, saerge, sacrament, saint (dit z. zeld. met z), Sinxen (Chincsenen), cheins (tseins), citeit; in nederl. woorden vóór l: slaen, m: smerte, n: sniden, stemloze explosieven: spec, spreken, staen, stroem; over sch, zie beneden b; over scl: § 102; ook na lidwoord-t, bijv. in de gen. tspapen, tsrechters (soms gespeld tcrechters, tcgoethues); vóór palatale vocaal staat wel eens ch, wat op /ʃ/ of /tʃ/ kan wijzen: cheren = 's heren, chiaers = 's jaers, tsaermeer = te jare meer ‘dit jaar’. In de inlaut komt de stemhebbende z, meest nog s gespeld, voor bij vrij contact: lesen, kiesen, wisen, ook vóór stemhebbende explosief: praet. wijsde (wat op z wijst, anders was de d tot t geworden: *wijste, § 115 ƒ); en na l: alse; de stemloze s bij nauwe aansluiting: wassen ‘groeien’, wissel; ook bij vrij contact vóór n: ducent (d.i. /dy:snt/), dicendach ‘Dinsdag’ (en dan vaak c gespeld), alsook in vreemde woorden: deuocie ‘devotie’, cruce; voorts vóór stemloze cons.: dienst, geest, wespe; na r in kercen ‘kaarsen’, diverssche.
In de auslaut komt alleen de stemloze fricatief s voor: glas, huus, verlies, vlas.
| ||||||
[pagina 117]
| ||||||
| ||||||
b. SchIn de anlaut vindt men sc (en reeds vroeg sch): schepenen, scip, schuldich, scone, scriven. Een grafie als O.-Vl. en Limb. scheens = 's geens, O.-Vl. en Limb. dusschedane = dus ghedaen (§ 112 b Aant.) doet aan een uitspraak /sχ/ bij het teken sc, sch reeds om 1300 denken, onderstelling die in de niet zo zeldzame spelling sch wel steun kan vinden. Anderzijds echter bestaat thans in Zuid-Limburg, in de zuidelijke Dendervallei en even ten Oosten in Brabant en in de zuidoostel. helft van West-Vlaanderen (nog?) de uitspraak /sk/. Op grond van een middeleeuws relaas dat gewaagt van de uitspraak van scilt ‘cum aspiratione’ kan echter de spelling sch ook een aanduiding zijn van een (althans Vlaamse) uitspraak /skh/: vgl. § 110 b. In de inlaut komt sch voor intervocalisch, meest met nauwe aansluiting: tusscen, visscere, maar ook met vrij contact: eescen (eiscen), ruusscen; voorts na liquida en nas.: valsce, vlaemsce, mensce, meerschen, en na cons.: erdsche. De spelling is meest ssc: tusscen, later in de 14de en 15de e. ook ssch: tusschen. Zeldzaam is sc, sch: tuscen, tuschen. Een grafie sk kan op /sk/-uitspraak wijzen; dit is zeer gewoon in Noord-Holland: lesken, waskede, visker, terwijl in Zuid-Holland sch voorkomt; Dordrecht heeft wasghen, vlescghe, visghe. Een grafie sgh komt voor te Zutphen: tusghen, eysgen, visgherye, in Gelderland, in Brabant, waar -ss- zeer zeldzaam is; uitspraak kan dus /sχ/ zijn geweest. In Vlaanderen zijn er, voor de inlaut, te weinig ondubbelzinnige tekens die op een bepaalde uitspraak zouden wijzen. Brugge 1279 van den zieselsghen (schep. v. Sijsele), x lb. | ||||||
[pagina 118]
| ||||||
vlaemsker penenghen herinnert aan een uitspraak s + k of diepliggende k resp. glottisslag, vgl. § 110 b en boven anl. sk. Na lange vocaal was -sch- in een jongere periode een gegemineerde of lange s geworden; in Brabant sporadisch (Brussel) zeker. In de auslaut is de spelling gewoonlijk -sch: valsch. visch.
Overal komt ook vaak spelling -s voor, wat op /s/-uitspraak wijst: visbrugge, vers, Rijns, evenals inverse spellingen: lansch wert ‘land's waard’, overmijtsch = overmids. Aant. a. Jacobs p. 299; ZWBr. p. 208, 211 [c, ch, ook 1320 dgdoenderdaghes (= dž), jerandries = 's Heer A.]; z. Gent 1288 zeevisch, zomer, zuin (Gent. Stadsf. p. 391 v.); Brugge 1277 zelfende, zijn (Drap. 1 348, 29 vv.) enz. Eigenaardig is h voor de genitief-s: 1312 Gheerarth Oudenaarde p. 582 (grafisch dooreenlopen van s en h?), ook te Calais T.T. 18 (1966), 157. In woorden met intervocalische stemloze s, bijv. wassen, wissel kan niet uitgemaakt worden of s (nog) als lange consonant klonk, zoals toen hij door assimilatie uit hs ontstond (ohd. wahsan, wehsal). Dat een dgl. lange consonant bestaan heeft, bewijzen vormen als vlăssen (: vlăs, ohd. flahs) waarin a in gesloten syllabe (vlas-sen) niet gerekt werd, terwijl dat in glāzen (= glăs) in open syllabe (glă-sen > glāzen) wel het geval was. Wanneer echter (na de tijd van de rekking in open syllabe) een korte vocaal gevolgd van enkele consonant in een flexievorm kort blijft en dit aangeduid wordt door dubbel schrijven van de consonant (= ons huidig spelsysteem, bijv. spin: spinnen), was die dubbel geschreven consonant niet meer lang: Gent 1393, 1394 van den Zwinne (LSVI. 85, 99) = (uit een ouder tijdperk) 1400 binnen den Zwene 190, 192; Brugge 1282: 2 jocken Drap. I 394 2, begin 15de e.: jocken (plur. van jok) Mnl. W 3, 1054. Nader: Top. Dial 36 (1962), 91 v. - Over danssen, perssen, vgl. Neophil. (Gromingen) 40. 217. Opm. 1: alge: ZWBr. p. 179, Top. Dial. 25. 269 vv. Bevreemdend is Brussel 1470 degen, legen, met g = intervocalische z (Brab. 221). Opm. 2: V.H. p. 194 v., becrise Diest 1333 (Brab. 365) < becrige se: tenzij hier g intervoc. gesyncopeerd is, evenals z in pln. a. 1416 Mazesele, maezelle (Brab. 210), vgl. §§ 109 Opm., 112 Opm. 2. | ||||||
[pagina 119]
| ||||||
-sch- > -ss-: V. Loey Top. Dial. 36 (1961), p 96. |