| |
| |
| |
Hoofdstuk IV. De vocalen in onbeklemtoonde syllaben
De onduidelijke vocaal
§ 97. a. De onduidelijke vocaal in onbeklemtoonde syllabe wordt doorgaans e gespeld: here, tonge, herte; rike, harde; geven, nemen, senden.
b. In suffixen vindt men: -ech, -ich: sculdich, erfachtech: portere, riddere (naast -are, -êre § 51 d); stuckelken, kelveken ‘kalfje’, heiden (naast -ijn, § 67 Opm. 3); -lic, -lec (naast -lijc enz., § 68 Opm. 3).
c. Tengevolge van een sterk bijaccent hebben sommige suffixen hun vocaal of diftong behouden, waardoor tevens de duidelijkheid van de functie bewaard bleef: -dom in schependom, wijsdom, ook met oe; -heit, -heide, -eit: waerheit, heimelijchede; -scap (Vl. -scep, scip, Vorml. § 11): ridderscap; -saem, -sam: eersaem; -baer (oostel. ook -bere): oppenbaer; -inghe: rekeninghe; -nesse, -nisse: vonnisse, kennisse.
d. Reeds in de 13de e. is de vocaal bij functieloze delen van samenstellingen tot e verzwakt: Roleve (dat. van Roelof), Stenefle ‘Steenhuffel’, comenscap ‘koopmanschap’, iemen (Vorml. § 44), in orkenschepe ‘oorkond-schap’.
e. De onduidelijke vocaal e, aan het slot van een woord open, d.i. met neergehaalde tong uitgesproken, wordt in de 13de e. (nog begin 14de) meer dan eens a geschreven: saka, met kinnessa, reddera, enda; in Zuidlimburg ook in middellettergreep: kyndaren, bittaren, biechtaren, zelfs bittaer, cleydaeren, te vgl. met Antwerps -lake, -laec (§ 68 Opm. 3), en grafieën als machtach, dusentach (§ 2 Opm. 3), dertoch.
Voortonig: bagaerte, boloven, awad en hauwad ‘gewad, doorwaadbare plaats’ < iwad.
f. Voor zover geen Franse woorden met die vocaal aangewezen worden, zit dgl. a ook in de voortonige syllabe in woorden als basine n. bosine ‘bazuin, ofra. buisine’, calomne ‘kolom’, ayuun ‘ajuin, ofra. oignon’; ook i schijnt, in Franse
| |
| |
woorden, die rol te spelen: hyraut, trisoer, prieel (prayel) (reeds ofra.), pisoen, triwant; nog: orine, proveie ‘bestekamer, ofra. privee’, trosoer, prosenteren, rowaert ‘opzichter, ofra. reward’.
g. Regressieve spellingen (vgl. boven b) vinden we in tekijn, wapijn met ijn voor oorspronkelijk -en (§ 67 Opm. 3); in ruwaerd (= reward, met bijjgedachte aan ruw), Loduwijc enz., naar weduwe > wedewe.
h. In voortonige positie is der uit daer ontstaan in der in, der binnen, der an, der up.
Aant. a. Over 't algemeen: V.H. §§ 81-85; TLJ §§ 47-50; L.S. § 64-72; Jacobs Mvl. §§ 121-141.
c. Van suffixen als -heide, -scap, -nisse enz. is een hist., geogr, chronol en stylist studie gewenst Over oostelijk samanunga Goossens in SpvZ 142 met lit, oudnfrk en limb Sermoenen Cowan in ijdschr 87 (1971), blz 198
d. Roleue, comenscap 1298 te Asse, Mnl. Lb. p. 217 (ald. nog daelleme ‘allame, huisraad’); Stenefle 1316 (AOO Brussel ChJ 44); 1312 Anderlecht orkenschepe (B 862, 15); Kortrijk 1414 Joffre ‘jonkvrouw’ K. Pn. no 50, no 255. Verdoffing ook in Leuven 1487 in de proche ‘prochie’ Brab (599) (evenals thans in dgl. woorden op -ie).
e. Over -a: ZWBr. p. 183; C. Tavernier-Vereecken, Top. Dial. 22, 1948, 75-88 (vgl. Nied. Mitteil. 5. 60); Zuidlimb. kyndaren enz. (ook in nederrijnse en kleefse teksten): Kessen § 40, p 103: vgl. in een 15de-eeuws hs uit St.-Truiden: die aposteelen, die cropeele wandeelen bij R. Lievens, Jordanus van Quedlinburg in de Nederlanden (Gent, 1958), p. 201; (spellingsgril?) -ee voor -e Oudenaarde p. 128; dertoch Anderlecht 1318 (AOO Brussel, ChJ 34); Gent 1351 ghewapaent Drap. I, 478, 3. Vgl. Zoutleeuw 1384 dertoch, tachtentoch, honoch ‘honig’ (Brab. 822), Asse 20. 11. 1299 dertoch (AOO Brussel, B 1452), Brustem 1399 des twintochste daechs (Moors 14. 33); Oostbrab. vreysom, wasom, vreedsomlike, 's-Hertogenbosch 1361 yemons, 1439 nyemont, 1497 pelgrom (nader MedVA 1959, 431); vgl. Leuven 1334 in derro manieren (Brab. 533). Kortrijk 1407 Lambruchstrate, 1427 Oluviere K. Pn. no 252, 232, 226.
Voortonig bagaerte enz.: Jacobs Mvl. § 136. Oudenburg (W.-Vl.) 1447-: awat (Gysseling, Top. v.O., p. 184: ‘met vocalische assimilatie awat’); Brussel 1485 graffier (Brab. 189), 's-Hertogenbosch 1389 een mollaets = melaats (Brab. 491), St. Truiden 1344 te orwervene (Moors 140. 36); Limburg 1304 te gonoden = genade (Oudenbiezen p. 222).
Bi is tot be verzwakt in bedi § 67 Opm. 1, Gent ca. 1240 bedaghe (ende bi nachte) Vmap 11, Winoksbergen 1455 be nachte Drap. 2e p.
| |
| |
I 529. Behouden, of veeleer naar dgl. paren (waarin be als gelijkstaand met bi werd gevoeld) hersteld komt bi voor Bernissem (St.-Truiden) ca. 1300-1350 byscreuen (Rijksarch Hasselt 207 fol. 7 ro), Heers 1380 bineven (Moors 49. 11); Egmond 1317 toebihort, bisegelt (no 6), Haarlem 1330 bihoef (no 10), Amsterdam 1360 virboren ‘verbeuren’ (no 49) in Vangassen, Noordholl. Charters.
a. 1272 Petighem = Petengem Oudenaarde p. 501.
f. v.H. pp. 23, 48, 54, 59.
g. -uw-: V.H. § 41. Vgl. Zoutleeuw 1452 10 pont peesgarijs / peesgaren (Brab. 844), Tienen 1467 warmishof (Brab. 798) (vgl. Niederd. Mitt. 5. 60).
h. Brugge 1294 der in Drap. I 507, 25; Gent 1288 der up Gent. Stadsf. p. 393; Mechelen 1284 der an MedVA 1942, 131; L.S. § 70.
Over een Wvl. vermoedelijke /aen/ = ontkenning en /ən/: N. Tg. 60 (1967), 328 vv.
| |
Syncope en epenthese van e
A. Syncope vóór de hoofdtoon.
§ 98. In een syllabe vóór de hoofdtoon heeft e-syncope plaats in het praefix be-: steeds in binnen, boven, bachten, vaak in boef = behoef, soms in toeboert = toebehoort, bagel = behagel (waarbij de h zeker niet is uitgesproken); wel eens in het praefix ghe-: ghat = gehad, gherft = gheerft, gheel = gheheel; vaak in het woordje te: tervene = te ervene, tontfane = te ontfane.
Ook vóór consonant wel eens bij ghe-: jerechtide = jaargetijde (§ 51 d), gnoech, gloven, gnade; voorts in twaren = te waren ‘vero’ en drin = der in ‘daar in’, draf, enz.
| |
B. Syncope na de hoofdtoon.
a. in tweesyllabige klankgroepen -⌣: dat = dat et ‘dat het’ (over et: Vorml. § 28 m), hi naemt = nam et (ib. § 28 l): vgl. § 119 e; mens = men es; du woens, neems, hi heeft (Vorml. § 49); oostel. hoern = horen ‘audire’, suln = sullen;
b. in driesyllabige klankgroepen -⌣⌣: claerre = clarere (comp. van clare), meerre, scoonre; scoenste, langste; engle, vogle, portre; te keerne, te maenne (= te manene): Vorml. § 53; hi leefde, maecte: Vorml. § 54; minlike = minnelike,
| |
| |
goedshus = godes hus; sceelghe = schelighe ‘schellingen’ (§ 106 c).
Opm. 1. Niet de eerste e, zoals hierboven, maar de tweede e verdwijnt in ghi horet = horedet 't, hi maket = makede 't: Vorml. § 50 d; vgl. teken = tekenen, scepen = scepenen. |
c. in viersyllabige klankgroepen -⌣⌣⌣: hi cussese = hi cussede se (gewoonlijk valt de middelste e uit), levesi = levede si;
Opm. 2. In het Limb. verliest het suffix -eg de vocaal: leventge = levendige, iamerge, ook in het type megtge = mechtige, vromge, menge = men(n)ige; naar dit type ontstaan dan ook onverbogen heilg, hongerg, enz. |
| |
C. Epenthese.
Een svarabhaktische e vinden we:
1. bij woorden die beginnen met gl: gelas ‘glas’, geloien ‘gloeien’, ghelavie ‘speer’, verder ook in geroef ‘grof’, gereien ‘behagen’; ghehinge ‘ging’, d.i. gangbaar, Brab. vorm van genge, met umlauts-e (waarbij hypercorrectheid en invloed van het prefix ghe-); voorts hypercorrect behagen ‘zich verheffen (op)’ < bâgen ‘roemen (op)’.
2. tussen een liquida en een tautosyllabische consonant: berich ‘herg’, arem ‘arm’, staref ‘starf’, herefst ‘herfst’, hellem, helecht ‘helcht, helft’, tellich ‘telg’, mellec; ook na r wanneer de volgende cons. een syllabe opent: arebeit, jaerreghelt, jereghetide en jerechtide ‘jaargetijde’;
3. vóór het suffix -lijc en -nisse: ervelic, hogelijc, geestelijc, bedroevenisse, ghetugenisse, ook in eerterijc (< eertrijc ‘aardrijk’), arebeit ‘arbeid’.
Aant. Zie de lit. bij § 97. Behagen: De Tollenaere Ts. 78. 40 v.v.
Bij A: jerechtide 1320 Anderlecht (ZWBr. p. 41); gnoech Asse 1298 (Mnl. Lb. p. 219), gnowch Leefdaal 1326 (B 203, 61 ro, AOO Brussel), gnoech Lummen 1344 (Moors 86. 12); 's-Hertogenbosch 1403 gnadige (Brab. 496); Laken 1297 boef (AOO B 1455), Tervuren 1301 gheelleke (AOO ChJ 45).
| |
| |
Bij B opm. 2: ook in Brabant: Diest 1369 heylghen ghees (Brab. 320), Brussel 1385 van zalger (AOO H 1063), 1330 alreilghen- (AEB 19455); in het Oostvl. hs A van Lev. o.H., a. 1290 (ed. Beuken p. 261): onsaelghe.
Bij C: epenthese van e na s- Ieper 1483 selichte = slecht(e) Drap. 2e p.t. I 57, se rechters = 's rechters ZWBr. p. 205; husehinge ‘huizing’ enz. in ZWBr. p. 205 wijst misschien op een eigenaardige articulatie van s.
In 1300 tuween (Anderlecht, AEB 76, 11), Eppegem 1311 tuwe ‘twee’ (Mnl. Lb. p. 214) kan een vermenging van twee spellingen (tue, twee) schuilen
arebeit: V.H. § 82b; jaerreghelt Brugge 1372 (Drap. I 588, 31), jerechtide ZWBr. p. 41, Brugge 1277 [...]ereknape, 1285 markedaghe Drap. I 354. 3, 458. 20.
| |
Apocope.
§ 99. Apocope van -e is thans in het Vlaams zelden en slechts onder bepaalde condities aan te wijzen. Bij Maerlant komt hij soms voor waar de e wel achter een syllabe met volle klinker, maar niet met de hoofdtoon staat: ommaer < ommare, selsien < selsiene, leeraer < leerare; voorts ook wel bij het type -⌣⌣: metten(e), reden(e), wortel(e). Bij infinitieven na te (te ghevene) blijft e steeds in het Vlaams.
In het Brabants is de apocope reeds duidelijk in de tweede helft der 14de e. (met als reactie paragoge): knaep, vroent, hi vercocht (reactie: dit oefte, acc. den steenwege).
Ook in Limburg is voor het eind der 13de e. apocope misschien aan te wijzen in praeposities, adverbia en conjuncties: daer, om, vor, in adv. op -lec: heimelec; in de 14de e. bovendien ook in dec ‘saepe’, cleen, ligt ‘faciliter’, regt, seer, soen ‘filius’, heb en had (ww.).
Hollandse vormen eind 14de e. zijn: huyr ‘huur’, tael, had, te scriven, te tonen, Heemskerc, enz.
Apocope van n: § 105 d; van t: § 114 d.
Aant. Vl.: J. Franck in ZfdA 26, 1882, 332 vv.; Alex. p. LXXXIII; Brab.: Top. Dial, 22, 1948, 47; Limb.: TLJ § 49, L.S. § 65; Limburg 1313 op de strot ‘straat’, strat (Oudenbiezen p. 95, 93). Holl..: Stadsr. Leiden p. 13, 16 v., 25; Tiemeijer § 317 vv. Nog voorbeelden in hs. Tübingen ca. ao 1440 vermeld Bwst. 671, uitg. Ts. 25, p. 211-2 (Noordholl.). Breda 1308 die gemeynt (Brab. 46). Amsterdam 1360 jarichtiit = jaargetijde (Vangassen, Noordh. Charters, no 51). |
|