| |
| |
| |
Hoofdstuk III. De diftongen
aei
§ 92. aei komt voor in woorden als maeien, hi maeit, saeien, hi saeide, ook ai, ay gespeld: draien, wayen, crayen;
voorts in ontleende woorden: vraei ‘waar’, paeys (pais), saysoen, caitijf ‘ellendig’.
Opm. 1. In Holl., Limb. en Oostbr. teksten vindt men ook ei voor aei: dreyen, meyen, neyen, weyen. |
|
Opm. 2. In Romaanse woorden is aei soms ae geworden: paes, pallaes ‘paleis’. |
|
Opm. 3. Over een kustmnl. bijvorm drawen en saeien, pp. gesawen enz., vgl. § 101 Opm. 4. |
Aant. V.H. §§ 62, 80. Bijv. Breda 1488 seyen (Brab. 137), 's-Hertogenbosch 1423 gheneyt (478), 1410 meyen (499), Helmond 1414 beseyen (411), Diest 1434 zeeldreyeren (336), Tienen 1451 te meyene (796).
Opm. 1. Bijv. Breda 1488 dlant seyen, 1499 den dreijboom (Brab. 137, 141), 's-Hertogenbosch 1423 gheneyt (478; - en ald. nog 336, 411, 467, 499, 796).
| |
ei
§ 93. Spelling: ei, later-mnl. ey.
ei wisselt af: 1. met ê: bereit (§ 59); 2. met ë: eidel, leisen (§ 49 Opm. 2); 3. met ĕ + n: einde (§ 15 Opm. 1); 4. met aei: neyen (§ 92 Opm. 1); 5. in Franse woorden, met ai: paleis, casteleyn, en ooi: vernei (= vernooy ‘verdriet’), pey ‘pui’, heyke (vgl. ook § 91).
In enkele woorden is ei uit -ĕg- ontstaan: seit: seghet, leit: leghet (Vorml. § 49 e en Aant.).
Aant. ei = eg, vgl. Oudenaarde 1359 het reynt Drap. I 292, 14; Velthem Sp. H. VI 1461 so reinet ‘regende het’; Ieper 1327 vleil
| |
| |
‘vleugel van een poort’ II 837: vgl. Mnl.W. 9. 603 te Brugge; Jacobs Mvl. § 38, § 179. 1; Th. Frings, Rhein. Vierteljahrsbl. 20, inz. 172 vv. ei > ai 15de e. Oudenaarde p. 421, 426.
| |
ooi
§ 94. ooi wordt gewoonlijk oi, oy geschreven.
Hij wisselt af met ouw: vervroyen n. vervrouwen ‘vrolijk maken’; verdouwen en verdoyen ‘verkwijnen’, strouwen en stroyen; - in Limb. teksten met ou vóór dentalen (§ 96): coit ‘koud’, stoitelike, oit; - voor Fra. woorden, zie § 93 (de oy blijft in proie, point, otroyeeren ‘toestaan’, poisoen, joie ‘vreugde’, Fransois, soms met verlies van de i: ivoer, poent ‘punt’, voos, nose ‘verdriet’, conroot ‘gevolg’, enz.).
Aant. V.H. p. 101; vnl. Schönfeld § 54, p. 63 v.; en vgl. nog Brugge 1325 van strowe, 200 strois Memoriaal p. 95; Brussel 1450 te strosele, 1484 te struecele (Brab. 236, 239) = strooisel (van ww. strooien afgeleid) met (nu nog bestaande) wegval van i (invloed van stro?); over stroet = stro, vgl. § 115 g Aant. - coit enz.: Lutg., Kerst.: Holmberg p. 70 vv., 73, en vgl voor Zeeland (eigennaam Boidijn) Schönfeld § 60 Opm. 3; - Franse woorden: V.H. § 80.
| |
aeuw en ou
A. aeuw
§ 95. De diftong aeuw, met oorspr. â + w, vindt men, afwisselend met a, in gra, grae, graeu ‘grijs’, bla, blae, blauw; steeds laeu, paeuw, paeus, clauwe, flaeu, wintbraeuwe, (in) aues, aeus ‘verkeerd’ (ook aves).
In Z.-O.-Vl. komt ook vaak een spelling auw voor in woorden waarvan de diftong eig. ontstaan is uit au, ou, û, iu vóór w (vgl. § 89 c): dau, hauwen, vrauwe, ghetrauwelike. Vgl. v.H. § 67; Jacobs Mvl. pp. 211 vv., 215.
| |
B. ou
§ 96. De ou vóór d, t is uit al, ol + d of t (§ VIII) ontstaan: goud, out, hout, pp. ghegouden (Vorml. § 58 c).
Gewone spelling is ou (au ook in zuidelijk O.-Vl.); in
| |
| |
Limburg ald, resp. old, naast dift. oud, aud, soms oit; ook Gelderland en heel het oostmnl. gebied. Vgl. ook § 102.
Opm.. 1 In verbale vormen, nl. praet. pl. en p.p. der sterke ww. (Vorml. § 58 c) wisselen (oudere) ou-vormen met (jongere) ol-vormen af. |
|
Opm. 2. Afleidingen op (vroegere) -i vertonen umlaut: geweld (< *gi-wald-i) § 6 Opm. 4, guldijn (< *guld-în: gold > goud) § 35 Opm. 1. |
|
Opm. 3. Ambout = ambocht, vercouten = vercochten, vgl. § 111 Opm. |
Aant. 't Historische deel bij Schönfeld § 60; oost-mnl.: TLJ § 26; Tille §§ 26, 33, 39. 4, 11. 5 (oud wordt door ald vervangen na ca. 1379 = strijd tussen west en oost); Emonds p. 47 v. (alt in het Zuiden, old en oeld in het Noorden); Holmberg p. 70 vv.; L.S. § 79; Noldus p. 80. In Limburg komt een ingewikkelde toestand voor: zie Moors p. 375 vv., Venlo § 108 (āt, alt). Onderscheid is gemaakt tussen aud < ald en oud < old: aldus aude, hauden, gaut (= praet. gald bij gelden) maar gout, hout, soude, woude, vergouden (= vergolden) bijv. in het Cijnsboek van de Balie Biezen-Bernissem (Rijksarch. Hasselt no 444 pass). In deze bron ook hausceiden (= half scheide) fol. 88 vo 7, hauf (= half) 63 vo, 16 ro, 18 ro: alles begin 14de eeuw. Zie in de uitgave Oudenbiezen 1278 hausceiden p. 60, Goetschauc (= Godschalk) p. 86, hauf p. 88, 1309 de gaughe p. 115, 120 (= galg), 1280 bi de woufscule ‘wolfskuil’ p. 45. Vgl J. Leenen Limb. dialectgrenzen p. 4 (Bijdr. Med. Dialectencomm. IX, 1947) en Weijnen T.e.T. 13. 1961. 158 v. Bevreemdend is Zoutleeuw 1368 houit(e), huit(s) ‘hout’ (Brab. 834): hierover Leys Top. Dial 30. 57, ook 51 v. hoit (met i < palatale l) in W.-Vl reeds in de 13de e. Nog Limburg 1307 Junchouit (Oudenbiezen p. 113). Uitvoerig en vergelijkend over preconsonantisch al- en ol- in Oudenbiezen R Jansen - Sieben in SpvZ blz 161-175.
Let nog op: Brab. Alsemberg 1297 goet ‘gold’ AEB 5577; 1297 code cloester en a dgl ZWBr. p 189.
Volgens Heeroma Ts 64, 1946, inz. p. 133 vv. zou ou(d) uit oe(d) (< old) gediftongeerd zijn. Vermoedelijke uitspraak van oud te Brugge in de 13de e.: min of meer gesloten /o./ evoluërend naar min of meer open /u/ (Oork Brugge p 49) Aldus ook Willemyns Brugs 94, 107-111, maar Taeldeman diftongisch Taal en Tongval 24 (1972), 15 v |
|