| |
| |
| |
Hoofdstuk II. Lange vocalen
a
§ 40. In de nnl. lange a (vader, slapen) zijn twee in oorsprong verschillende vocalen samengevallen: 1. ā is, in open syllabe, gerekt uit korte ă: vader (vgl. 1. pater), maken (hd. machen), water (hd. Wasser), dagen (plur. v. dag); wanneer, tengevolge van syncope van de vocaal der volgende syllabe, die a in gesloten lettergreep kwam te staan, bleef hij gerekt: ik maak (< make), 's anderendaags (< -daghes); - 2. â is van ouds lang geweest en geleidelijk uit ǣ (§§ II, III) ontstaan: slapen (vgl. got. slêpan), daad (got. dêþs), jaar (got. jêr).
De eerste a (vader) is de zgn. gerekte ā, de tweede is de zgn. lange â (slapen). Fonetisch is er thans in het A.B. tussen beide vocalen geen verschil, etymologisch echter wel; in de mnl. periode waren beide vocalen in (althans Oost-) Limburg en misschien in West-Vlaanderen, zeker aan de kust, nog verschillend: in het gebied daartussen waren ze samengevallen.
| |
Spelling en Klankwaarde
§ 41. a. Zowel ā als â worden gespeld:
1. in gesloten syllabe: a (13de e. -begin 14de e., in Limburg nog wel later), - ae (reeds in de 13de e., meest verspreide spelling), - ai (reeds eind 13de e., maar vooral in de 15de e., vnl. in Holland, Gelderland, Limburg, ook in Brabant en O.-Vl.): jar, jaer, jair; raet, rait; gemakt, ghemaect, ghemaict.
2. in open syllabe: meest a, zelden ae, ai (vooral 15de e.): maken, slapen.
Opm. Spelling aa komt zelden voor: jaar. |
| |
| |
b. In Limburg (en verder noordoostwaarts) is â een geronde ao-klank geworden (dus verschillend van ā).
In West-Vlaanderen klonk â (dit zeker vóór r): ǣ (ten tijde van Maerlant; vroeger en toen ook /e:/); men mag derhalve vermoeden dat de spelling ae + r + cons. (§ 43) in het Wvl. en Zuidholl. als ǣ is te lezen. Bij Maerlant rijmen ā en â op elkaar (vgl. § 2 en Aant.). Ook in Holland was â /ǣ:/.
In de middenmoot (Brabant, Oost-Vlaanderen) zijn ā en â, blijkens de rijmen, samengevallen; in de 14de e. wijzen in O.-Vl. en Brabant sommige grafieen op een uitspraak ao.
Aant. a. In gesl. syll. enkele a nog in de 15de eeuw: Oudenaarde blz. 127, 130 vv. - De oorsprong van e en i als lengteteken zoekt J. Franck (PBB 27. 1902. inz. p. 400) in os. en ondfrk. schrijfgewoonten van contracties als vaen < vâhen, naest < nâhisto (bijv. Onfr. Ps. 56, 3 hôista, os. glosse bij l. ambit: bivâid: M. Heyne, Kl. andd. Denkm. p. 11, p. 91). Volgens Th. Frings (Zs. f. deutsche Mundarten, jrg. 1921, p. 10) stamt het grafische ‘Dehnungszeichen’ i uit de Franse orthographie, van diftongen uitgaande op i, die in het Oostfrans gemonoftongeerd waren. Ook zo M. Gysseling, Het oudste Goederenregister v d. Sint-Baafsabdij te Gent (1964), blz. 19 en zie nog Dez. over i in het Diets te Calais in de 13de eeuw: Stud. Germ. Gand. IV (1962), blz. 12 en 16. De geografische verbreiding van e en i als lengteaanduider (e in het westen, i in het oosten) J. van Cleemput in Album Edg. Blancquaert (Tongeren, 1958) 391 vv.; dez. T. en T. 8, 69: ae (omstreeks 1200 nog /a ə/ˀ) aa is volgens Gysseling Stud Germ G III32 een noordfranse spelling (ao 1111 Athat, 1119 Aat, stad in Henegouwen)
Over a, ae: ZWBr. p. 22: a, p. 19: ae (1256-); OMO p. 466 v. (a), p 429 (ae); -
over ai: v.d. Berg in Ts 65, 57 vv. en 67 (1282-); Oudenaarde p. 143; Leuven ca. 1317 quaithaer (Misc. Gessler p. 809); Holland (Brussel?) 1285 te betailne (Bijdr. Hist. Gen. 34, 496), 1303-: jair, naist (Vangassen, Noordholl. Charters, no 3, no 8); in open syllabe in Vl.: Jacobs Mvl. p. 31, p. 48 (enkele ai vóór r in het Oosten van O-Vl.); - Limburg 1314 pait ‘pad’ (Oudenbiezen p. 133; ook groit p. 133, a. 1304 huis p. 244); -
spelling aa: in W.-Vl.: Oudenburg 1282 Maas, staan, ghedaan (MedVA 1906, 197 vv.); Brugge 1294 smoudvul jof aardvul (Drap. I 487, 1); Aardenburg 1350 ingaan (Drap. I 48, 18), daarin (29), een jaar (49, 28); Ieper 1461 Vlaamscher (Jacobs Mvl. p. 48);
in O.-Vl.: Oudenaarde 1342 staat 2. sg imp. (Jacobs Mvl. p. 48), 1288 Gilles de raat (T.e.T. 1. 124); Geeraardsbergen 1443 dartien jaar (Drap. II 657, 14), van de plaatsen (660, 29);
te Antwerpen: 1292 siin gaars ‘gras’, enghene naarscap, 1295 van den gaasthuse, clause van saantfliete (Mnl. Lb. resp. pp. 231 no 25, 234 no 50, 222);
| |
| |
te Brussel: 12de e. Bernerus Kaaz, 1250 W. couhaar, 1253 M. de holaar, voorts de plaatsnaam Aa (onder St. Pieters-Leeuw: ZWBr. p. 19); te Leuven: 1317 zaant, gaans ‘gans’, 1467 zaalt maken (Misc. Gessler p. 819 v.);
te Diest: 1307 aame, namaals, ghemaact, -daaghs, staan (K. Stallaert, Gloss. v. verouderde rechtstermen, s.v. aame); in Limburg 1310 den aart (= aard, akker) (Oudenbiezen p. 163 v.);
in Holland: 1476 Dordrecht kaa ‘kade’ (Mnl.W. 3, 1087; Bst. 985, 5).
b Limburg, Veld I 237 (I 235 geen â ā rijm), III 125 v, de overgang van â tot âo was in Veldekes taal nog niet voltrokken, Thomas Klein PBB (Tubingen) 93 (1971), 151 v v, 13de e 1275-1310 Maastricht en omgeving altemole, do, goen, joer,/it>, ovent, moend, mote, stoen, stroete, swoger, tofele, Jocob, Oken (= Aken), Sentervose, Cloes, ontfoen (A Kessen, Ts 53, 292 v),
Tongeren 1273 joer, strote, do, woren (J. Paquay, Tongers Pachtboek in Med. Vl. Top. Ver. Leuven 7, 1931, p. 3-6); Loon 1277: 1 × worheit (Mnl Lb. p. 335); Limburg 1280-: vele vindplaatsen in Oudenbiezen passim (Kersteioen ‘Christiaan’, svoger p. 86, begon ‘begaan’ p. 130);
14e e.: 1371 in een Tongers register: joer, Capeloens, -strote (L Grootaers - J. Grauls, Klankl. Hasseltsch Dial. p. 173 en p. 72 n. 1); 1340 Roermond stoen (Mnl. Lb. p 344), 1341 Maaseik woerheyt, no, stoen (p. 342), 1361 Hasselt swoer (p. 336), 1377 Tienen woerby (Martens p. 228); overigens L.S. § 22; Moors p. 372: kaart en p. 379 v.: o.m. altoer, eersomen, goven (Loon 1356: no 73, 14), Adoems, Cloes, Moes (Thomaes), scoele ‘schaal’ (Tongeren 1396: no 150, 32), gheroempt; - Venlo §§ 113, 115 (ao-: ao 1350-);
15de e.: Tongers Getijdenboek (Ts 30, 175).
Niet in het Gelders-Kleefs: Holmberg p. 45; noordoostwaarts: volgens E. Rooth (Niederd. Mitteil. - Lund, 1952 - 8. 62).
West-Vlaanderen: N.v Wijk over gerekte a, e vóór r + dent. in het Wvl. van Maerlant: Ts 30. 1911. 161 vv. 31. 1912. 21 vv.; e: in mēd, rēd, weel: Schonfeld p. 283; J. Lindemans: Top. Dial. 19, 257 vv., 318; M. Gysseling in Handel. XXste Ned. Phil.-Congres (Groningen 1948) p. 74; Gent 13de e.: G. Nk. 570. ā: â in Maerlant's Alex. G. ed. J. Franck p. LXXVI.
Holland: ē: zie Kloeke Zs. f. dt. Mundarten 18, 226, Afrik., p. 58.
Brabant: Tienen 1370 wi sproken (Brab. 783), Leuven 1388 metten hoere, Cloes, Riloer, Berloer (plnn. op -lâre; 592), Mechelen 1390 dat moct (= maakt, dus ook o < ā! (683), Zoutleeuw 1478 aen toeffelen = tafelen (851), Brussel 1482 wastelauvent, tsauvens, gaeuwen (= gaven), te mauckene (203); Herentals 1514 Baeyens (= Turnhout 1368 Boyens < Balduin-us) Med Nk. 28. 1952. 113 v.O.-Vl.: Oudenaarde blz. 252 (a. 1329 jaor).
Over palatale en diftongische uitspraak (aa, ae) te Mechelen in de 16e e, zie L. Goemans in Album Prof. F. Baur (1948), I p. 283.
| |
| |
| |
Wijzigingen
A. a ontstaan uit.
1. uit ă in open syllabe: vader.
§ 42. In open syllabe is ā, reeds vóór de 13de e., uit korte a gerekt: dage (pl. v. dag), maken, vader, water, enz.. Het bewijs dat de klank lang was wordt geleverd door de rijmen (ā: â) en door het feit, dat ā in achteraf door syncope ontstane gesloten syllabe ae wordt gespeld: hi maect (< hi māket), Donredaechs (< -dāghes).
In het Limburgs vindt men dgl. gerekte vocaal ook in nietgeflecteerde vormen: laem, ghaef (§ 3 Opm. 3).
Opm. Het is mogelijk dat vóór sommige consonanten a verkort wordt: hi hat (< hātet) = haat. |
Aant. Spelling ae van ā in (achteraf) gesloten syllabe: Gent ca. 1240 ghemaent, ontspaent ‘lokt’ Vmap 19, 57, Gent 1253, te maenne, gemaect OMO 2, 3, 19; in Limburg eveneens rekking reeds in de 13de e. te oordelen naar de rekking van andere vocalen: Guigoven 1277 soelen, lieden = geleden, sieker = zeker (§ 50 Opm. 2) deese (Moors 25, 2, 5, 7, 39). In het Noordwesten is de rekking blijkbaar nog niet doorgebroken: 15de e. etten = eten, wecke = week (Kloeke Noordoost. p. 50 v., Kloeke Heeft p. 38 en p. 51 vv.): betwijfeld N. Tg. 48, 43.
Opm. Voor zoverre men uit een grafie met het enkele letterteken mag concluderen tot verkorting van een gerekte vocaal voor cons. + t in flexievormen schijnen alleen de vormen met ĕ < ē talrijk en oud te zijn (hi brect § 5). Van ä heeft V. Helten alleen hi hat (§ 205, uit Nat. Bl.) en hi vat (§ 117: Rein. 2. 6823) opgetekend. In het stadium ā > ō is ontstaan dat moct Mechelen 1390 (Brab 683) Voor e en andere vocalen (14e eeuw) nog Willemyns Brugs blz 60, 239 v v, 253
| |
2. uit ă vóór r + cons.: haerde.
§ 43. Gerekte a is ontstaan uit ă of ĕ vóór r + cons. (vgl. § 2):
uit a: aerm, haerde ‘hard’, hi staerf, staerc, swaert ‘zwart’, taerwe;
uit e: aerde, baergen, ghaerne, ghaerste, bescaermen, staert, swaert ‘zwaard’, waerde, waerc.
Dit verschijnsel heeft vnl. in W.-Vl. en Zuidholl. plaats;
| |
| |
ook in O.-Vl. en Antwerpen leest men dgl. spellingen, sporadisch elders.
Vocaalkleur: ā, ae zie Aant.
Aant. Jacobs Mvl. p. 64 v.; Tiemeijer §§ 190 vv.; Crit. Comm. p. 55; H.H. p. 83; v. Wijk Ts 31, p. 36; v.d. Berg L.B. 36, inz. p. 14; Antwerpen 1309 waerde (foto 23 in MedVA 1933).
Vgl., voor de lengte, spellingen als: Ieper 1327 areme lieden (Stadsr. II 726, 12), Brugge 1277 de warepside = warp ‘kettinggaren’ (Drap. I 353, 23), 1303 verarement (546, 22), 1325 miin ontfanghere wared ‘werd’ (Memoriaal p. 20);
voor de vocaalkleur: de inverse spelling gherne = gharne ‘garen, draad’ te Brugge 1282 (Drap. I 365, 16, 24).
Dgl. spellingen laten ons in het onzekere omtrent de vocaalkleur. Een spelling als areme (Ieper) kan op /a:/ wijzen; sommigen vermoeden dat a tot /a:/ gerekt werd, en e (< e, i) tot /ae:/ (V. Haverbeke, Oork. Brugge p. 53 vv.); anderen menen dat in beide gevallen in het Westvl. en in het Zeeuws het produkt /ae:/ was, maar in het Oostvl. resp. /a:/ en /ae:/; vgl. nieuwoostvl. doarm ‘darm’ (Hoebeke, T.e.T. 4, 63 v.v.).
In Brabant heeft de rekking thans geleid tot een open ongeronde voorklinker (in Brussel /ae:/, bijv. in arm, darm, warm; vgl. § 7 en Brussel 1453 enen eeremborst ‘voetboog, arbaleet’, 1482 der eerm bussen (Brab. 258, 203).
| |
3. uit ē vóór r: begaren.
§ 44. Uit ē (zowel uit e als i of umlauts-e gerekt: §§ 50, 51) vóór r in open (en daarna ook gesloten) syllabe is ā ontstaan in: aren ‘beploegen’, bare ‘beer’, daren (maar ohd. tarōn) ‘deren’, gare ‘begeerte’, ook (be)garen, hare ‘leger’ en ‘haar, pron.’ (Vorml. § 28), maerminne, ghenaren ‘voeden’, pare ‘peer’, quaren ‘molen’, scaren ‘scheren’, smare ‘smeer’, spare ‘speer’, swaer = sweer ‘schoonvader’, swaren ‘een eed doen’, vertaren ‘verteren’, verwaren ‘verweren’, warelt ‘wereld’.
Opm. 1. Dgl. vormen komen vnl. voor in het Westen (W.- en O.-Vl., Holl., ook Brab.), reeds in de 13de eeuw. |
|
Opm. 2. Baren ‘dragen’ gaat wel op een oud bârôn (niet beran) terug; hare ‘hierheen’ < here heeft zijn a naar dare (vgl. harentare ‘hier en daar’). |
| |
| |
Opm. 3. In de ww. met ontleend Frans suffix -eren (jugeren, hanteren) treft men nooit a aan. |
Aant. v.H. § 12, Franck § 45, Jacobs Mvl. p. 44, Tiemeijer § 290 vv., § 297 (naar T. is de oorsprong te zoeken in de vervoegde vormen waarin een dentaal op de r volgt; - maar hoe subst. bare, pare, spare enz. dan verklaard?). Hare pron.: Friese invloed Heeroma T.e.T. 16 (1964), 120 v. (niet overtuigend).
Opm. 1. Brabant: Antwerpen 1285 daren (Brab. 30), Breda 1354 daren, 1406 begaerde (120, 130), 's-Hertogenbosch 1335 in taringhen (437), 1437 heermeker ‘met a boven heer’ (479) waarover (evenals over literae superscriptae) v. Loey Med VA 1959, 429 v.
Tijd: Antwerpen 1285 (zie boven); begaert: gewart in hs A, a. 1290, Ovl. (Bwst. 914 A VIII 3) van Lev. o.H. ed. Beuken p. 203.
Over noordoostel. pare ‘peer’, voorts maal ‘meel’ en ald. mnl. rakenen, laven (Kampen), quaken (dobbelspel), waerlyck ‘wereldlijk’ (Zwolle) telkens met a als grafische vergissing voor e (ë en ā lagen dicht bij elkaar: èè), zie Kloeke, Noordoost., p. 88.
§ 45. 4. als spelling voor o: baven: § 76 Opm. 1, § 77 c 2.
| |
B. uit a ontstaan.
§ 46. 1. ē door umlaut: hi dreecht: § 51 b.
| |
2. o: wopen.
§ 47. In enkele vormen vindt men o i.pl.v. ā, â: ghedwoghen (Vorml. § 61), wopen ‘wapen, helaas’ (in beide rondende invloed van w); in Limburg vaak o voor â (§ 41 en Aant.);
in woorden met aeuw staat een wisselvorm met a in de auslaut: bla, blae ‘blauw’, gra(e) ‘grauw’, zie § 95.
| |
e
§ 48. a. In de nnl. zgn. lange e (benen breken, been, ik breek) zijn twee, naar hun oorsprong verschillende, ē-klanken (sedert de 16de eeuw) samengevallen: ē (uit een andere korte klinker ĕ, ĭ gerekt) en ê (uit ogerm. diftong ai gemonoftongeerd).
Het verschil tussen deze beide lange e-klanken, dat in het A.B.N. van nu niet meer bestaat, kan in vele dialecten nog
| |
| |
gehoord worden: ē (bijv. breken, hemel, beter) klinkt veelal /e:/, doch ê (bijv. benen, teken, geen, steen) klinkt veelal /i:ə/. Op dat historische verschil berustte, in de spellingde Vries en te Winkel, het onderscheid, in open syllabe, tussen e (breken, enz.) en ee (beenen, heeren, teeken); aan die ee beantwoordt in het Hoogduits veelal ei (Bein, kein, Stein, Zeichen), in het Engels o (bone, none, stone, token).
b. In het mnl. ook was tussen beide klinkers een verschil te horen.
De (zgn. zachtlange) ē was (in de voor-mnl. periode) ontstaan: 1. door rekking uit ĕ in open syllabe: wege (plur. v. wech), spele (:spel); 2. door rekking uit ĕ, umlaut van ă (§ 6) in open syllabe: beter, esel, beek, alsook door umlaut van â (§ 51 d): greve, gheleeghe, bequeme, treghe, neest ‘naast’; 3. door rekking uit ĭ (§ 50) in open syllabe: schepe (:schip), segel (:sigillum), en in een paar andere gevallen waarover nader hieronder.
De (zgn. scherplange) ê was door monoftongering (maar vgl. § 58 b) uit ogerm. ai ontstaan: steen (got. stains).
c. Bewijzen voor het verschil tussen ē en ê vindt men:
1. | in het (inz. Vlaamse) onderscheid in de spelling, in open syllabe, e voor ē (lesen, gheven, breken, beter, esel, schepe, hemel, enz.) en ee voor ê (beenen, deelen, ghemeene, teeken, enz.); |
2. | in het in het rijm overal tamelijk consequent volgehouden verschil tussen beide e-klanken: zelden treft men rijmen ē:ê aan als swêten: ēten (behalve vóór r waar ze vaker voorkomen zoals beghēren: lêren, hêren: dēren); |
3. | in het feit dat van woorden met ê in Zuid-Brabant, Z.-W.-Vlaanderen en Holland vormen met ie voorkomen: stien, briet, hiet, wat van de ē nooit te lezen is, en omgekeerd ē vóór r wel a wordt (§ 44), wat van de ê niet gelezen wordt: bare, ghenaren. |
Opm. De ē als umlaut van ā en â rijmt overal op ē (uit ĕ, ĭ, vgl. boven b), nooit op ê. Maar bij Maerlant leest men wel rijmparen met â:ê, bijv. drossete: behete (= drossaard, waarin -sete
|
| |
| |
< *sâtian-; behete = dat. v. beheet ‘bevel’ bij heeten), alreneest ‘allernaast’: gheest, were ‘esset’: ere; daaruit mag misschien afgeleid worden dat Maerlant in de oostelijke, (thans nog open gearticuleerde) umlauts-ä een open klank hoorde, waarom hij hem op Wvl. ê (dat, blijkens afwezigheid van ie-spellingen in zijn werken, wel niet zo gesloten was) liet rijmen. Of zijn het bij hem slechts enkele rijmen voor het oog, de ‘misselike tonghe in bouken’? Veeleer toch umlaut ä. |
Aant. c 1. Vl. spelling e, ee Crit. Comm. p. 58 v., Kaetspel p. LXXIII, H.H. p. 77; e: Jacobs Mvl §§ 34, 43, 44, ee: p. 178, p. 182. Maar in de 15de e. wordt die spelwijze niet meer in acht genomen (vgl. echter Oudenaarde blz. 267).
2. Rijmen: Crit. Comm. p 58; v.H. §§ 18, 24 alwaar voorbeelden van rijmen vrêsen: dēsen, sprēkers smêkers, swêten: ēten enz.; Franck § 13 (p. 13), nader in Alex. G. p. LXXVI en dez. in ZfdA. 25, 1881, 30-50; H.H. p. 85 (Maerlant laat rijmen planeten: bêten); Tiemeijer §§ 171, 173 (Hildegaersberch heeft rijmen als ghehêten: vergeten, zêe: ree, steet: gerêet, teder: clêder, berêet: geseet).
De ē uit ă en ĕ + r + dent. verschilde van êr + dent. bij Maerlant (Alex. G. p LXXVII, hoewel v. Wijk Ts 31, p. 33 ook ēr: êr noteert, doch niet ār en âr: êr).
Over hetzelfde verschil tussen ē en ê in het rijm in Brab. werken, maar met rijmen voor het oog bij Velthem Top. Dial. 20, 1946, 41.
3. Overdiep p. 20 denkt aan tweeklank: geréet, zée. Materiaal in de Aant. bij § 59, nl. Heeroma, Jacobs, Mak, Verdam, ZWBr. In Brabant wijst de spelling ie wel op een diftong i, waarvan de eerste component misschien kort (of kortere î?) was, is die spelling uit Vlaanderen herkomstig? (vgl. Heeroma in Ts 63, 1944, 138 en inz. p. 139). Zie thans § 58b. Oudenaarde blz. 275 (ie-spelling uit Picardie p. 301).
In het Oostvl. der onl. periode reeds (Gent) wordt een uitspraak î vermoed door J. Mansion, OGN p. 214 (vgl. § 53 Aant.) en M. Gysseling, Handel. XXe Ned. Phil.-Congres (Groningen, 1948), p. 73, ook G. Nk. 572 (12de e. bine = beenderen).
Opm. J. Franck in Mnl. Gr. § 39, ook (over Maerlant) in ZfdA 25, 42, Alex. p LXXVI. Toch wel enkele rijmen (voor het oog?) van ê: a + r bij Maerlants navolger Boendale: Lsp. b III c. 11 v. 3 weere: hêre, c. 5 v. 3 lêre: were, c. 4 v. 431 wandelbere · êre. Uitvoeriger onderzoek gewenst: zo kan voor het kustwestvl. (Maerlant) aannemelijk worden gemaakt, dat â wel i-umlaut heeft ondergaan: v. Loey in Top. Dial. 35 (1961), 155.
E. Rooth, Ein neuentdeckter niederl. Minnesanger aus d. 13. Jh. (Lund, 1928) heeft p. 29 een rijm clene · trene ‘tranen’ (dus ê: a in Limburg!)
| |
| |
| |
I. ē
§ 49. Spelling en Klankwaarde
a. De ē wordt doorgaans, in open syllabe: e, in gesloten syllabe: ee, gespeld: lesen, heeft.
Opm. 1. In de 15de e. komt in Vlaanderen, in open syllabe, ook de spelling ee voor (geeven, weerelt, leeder, ghemeeten, zeeven, tevreeden), reeds sporadisch in Brabant in de 13de e. |
Opm. 2. Vooral in de streek tussen de IJzer, de Ieperlee, de Leie, de Aa en de Noordzee komt, vnl. in de 14de e., ei voor e voor: steide, weighen ‘viae’, deikene ‘decani’, leivende; weifambocht, leifde, gheweist; zeighele, meide ‘mede’, smeits, speilden; dgl. vormen komen echter reeds eind 13de e. in Brugge voor. |
b. Buiten een verschil met ê (§ 48 c) is omtrent de klankwaarde niets met zekerheid te weten: gesloten, open of diftongisch (tweetoppig)?
Aant. Opm. 1. Jacobs Mvl. pp. 43, 70, 93; Antwerpen 1292 leesen, vreede (Mnl. Lb., p. 229 v.), 1295 ghesteedech, zeeghel (ib p. 222); Alsemberg 1303: leesen, gheleeghen (AEB 5578), Steenhuffel 1314: beeter, bi beeden (AOO Brussel ChJ 44).
Opm. 2. Jacobs Mvl. pp. 69, 74, 90, 92, 97 (maar ook in Oudenaarde 15de e.; p. 147 v.); volgens Heeroma Ts 63, 138 ter onderscheiding van ë en ê. Ook zeldz. spelling eei: Reinout p. 65; Baardegem 1336 beeimt (AOO Brussel B 1452).
b. Voor het Vlaams vermoedt Jacobs Mvl. §§ 34, 36 ‘tusschen e en ei liggende qualiteit’, vóór r de uitspraak van Fra. è (§ 43, p. 90 denkt hij, bij ē < i, aan èe, of è + onduidelijke klinker als naslag, als uitspraak voor de spelling ei). Voor Van Haverbeke (Oork. Brugge p. 90) pleit ei voor (nog steeds geldende) licht diftongische uitspraak. Overigens neemt hij een zeer gesloten articulatie aan bij de zachtlange ē, tegenover een meer open bij de scherplange ê (p. 35 v.). In Gent ei-spelling in enkele namen (Keigel, - heighe) vanaf eind 13de e.; G. Nk. p. 564.
In Oost-Limburg /ae:/: geven, volgens Venlo § 130, ook in -meker = -maker, met uml. (§ 122); eveneens in Drente en Overijsel (Kampen): Kloeke, Noordoost. p. 81.
| |
Wijzigingen
A. ē ontstaan uit.
1. uit ĕ, ĭ in open syllabe: eten, schepe.
§ 50. ē is, reeds in de voor-mnl. periode, in open syllabe
| |
| |
uit ĕ en ĭ gerekt: breken, eten, gheven, lesen, nemen, wege (:wech), spele (:spel), ghebede (:ghebet), waarin telkens korte e als zodanig reeds in het ogerm. bestond; beter, beke, here, rede, waarin telkens ĕ de umlaut van ă is (§ IV); hemel (vgl. Hd. Himmel), schepe (:schip), smedes, smede (:smit), segel (1. sigillum), weder (Hd. wieder), ghegrepen (pp. bij grîpen, en andere dgl., Vorml. § 56), waarin we telkens een vroegere i hebben (§ 21).
Opm. 1. a. In sommige werkwoorden is vóór de flexie-uitgang -t de vocaal verkort: et, brect. bevelt (§ 5).
b. In het Oosten vertonen sterke werkwoorden in de 3de sing. praes. i (umlaut van ĕ): hi sprict en in imperatiefvormen: ghif (§ 15 Opm. 2). |
Opm. 2. In Limburg, misschien in Gelderland (Overkwartier, Kwartier van Zutphen, Nijmegen, in ontleende cultuurwoorden) is de vroegere i in open syllabe ie (denkelijk /i:/) geworden: gescrieven, gesiegel, sieven ‘7’, hiemel, wieder, sieker, lieveren. |
Aant. Opm. 2. L.S. § 27, § 33 vv.; Tille § 24, 6; Noldus 28, 81 v.; Holmberg p. 38 (die ook nyemen ‘nemen’ aanhaalt; ald. p. 42 de opmerking over ontleende cultuurwoorden in Gelderland en Kleef in de eerste helft der 14de e.; vgl. in dit verband Zoutleeuw bij Tienen 1400 zieghele bij Martens p 155), Noorderwijk 1394 van den smiederbeemde (n.) smederbeemde (J. Helsen, Top. v.N., 1944, no 1058); Diest 1320 besighelt (Brab. 314); Venlo § 136: schiepen ‘pl. schepen’, § 141 siegel (wel /i:/). Rijkhoven (Limb) 1286 ongewidere ‘onweer’ (Oudenbiezen p. 67). - Archaisch (?) te Calais 1293 wide ‘hout’, bescipen ‘zich inschepen’ Gysseling Stud. Germ. Gand. IV (1962), 15.
| |
2. Umlaut van a: beter, bequeme.
A. Umlaut van ā.
§ 51. a. Door i-umlaut (§ IV) is, reeds in de voor-mnl. periode, ē in open syllabe uit ă ontstaan: beke, beter, esel, here ‘leger’, ketel, mere ‘meer’, rede, sweren.
b. Van enkele afgeleide woorden bestaat, onder invloed van het simplex, een (herstelde) bijvorm met a: glesijn en glasijn ‘van glas’, heesen: hasen (stof. adj. bij haes), negelen
|
| |
| |
en nagelen (:nagel), sceemte en scaemte (:ww. scamen), bi meningen: maninge (:ww. manen, formule in oorkonden). men dreecht: draecht. |
Opm. 1. Dgl. wisselvormen met e komen het meest in Brabant en in het Oosten voor (vgl. § 6 Opm. 1). |
Opm. 2. Enkele sterke werkwoorden van klasse VI (Vorml. § 61) vertonen in het part. praet. e naast a: ghedreghen (:draghen), ghesleghen (:slaen), gheheven (heffen, naast Br. ghehaven), ghescepen (:sceppen, n. Br. ghescapen), ghevleghen (:vlaen, soms ghevlaghen). |
Ook in de infinitief vindt men, vooral in Holland, e naast a in dregen, greven, veren (invloed van het part.; of inguaeonisme. Vgl. Vorml. § 4). |
c. Evenals ĕ (§ 6 b) is ook ē in het oosten (incl. Brabant) voor een (soms nog bewaarde) i der derde syllabe ontstaan: deghedingen ‘rechtzitting, ding op een dag’, ghederen ‘gaderen’, jeghere, kemerlinc, clegelijc, clegere, -mekere, pedeken ‘paadje’, seghere ‘zager’, -sleghere, weker, weterken.
| |
B. Umlaut van â.
d. In het Oosten en in Brabant (tot in de Dendervallei) bestaan vormen met umlaut van â (§ 40): bequeme, blesen, bleten, breke ‘braak liggend’, -dedig (handdedich), dostere (gen. sg. fem. van dosteen ‘dusdaan’, vgl. ghedenich, en ghedeente), drossete ‘drossaard’, gheberen, gheleghe ‘mansio’, ghenede, gheneken, gheneme, ghestede, gheve, greve, grevin, herinc, kese, leghe ‘laag’, mere, vermeert ‘vermaard’, neest, onderseten, scepen ‘van schaap’, treghe, tweelf, vercleren, ververen ‘schrikken’, wenen ‘wanen, denken’, werechtich, ook wel Vleminc, vleemsch, - voorts het praet. van de conjunctief: geve, queme, spreke, were; het suffix -baer in openbere enz.; het suffix -ere in mordenere, Limborgere (vervormd tot Limborcheere), enz.; zelfs in (Brab.) jerghetide ‘jaargetijde’, evenals in: blesere, bredere, scepere, streetkijn ‘straatje’.
Opm. 3. In het kustmnl. komen vormen met ee voor,
|
| |
| |
als meed ‘maailand’, die inguaeoons zijn (§ 41 b Aant.), en andere als mere, neest, were, drossete in het rijm in Maerlant's werken: vgl. § 48 c en Opm. |
Aant. Vgl. Aant. § 6.
Volgens E Rooth Zu den Bezeichnungen für ‘Eiszapfen’ in den germanischen Sprachen (Stockholm, 1961) 26 v. is de i-umlaut van a in Limburg (en Brabant?) tot i doorgedreven: kikel (Voc Cop.) = kekel ‘ijskegel’.
Opm. 2: het p p kon nl gevormd worden met een -in- of een -an-suffix: nader ZWBr.. 56, dregen enz.: Heeroma p 14; Jacobs Mvl. p. 37 vermeldt te Brugge in de 14de e.: sdunredeghes, glesewerkere, glesewerx, glesine, tefelmakers: daar glese en tefel geen umlautsfactor bevatten, zullen die vormen wel de rekking van een inguaeoonse palatale a bevatten. Is dan in dit verband (vgl. beneden d) als hypercorrecte grafie te beschouwen: 1290 Boekhoute paenghe = penningen (Jacobs Mvl. p. 41 v.), Gent(?) 1272 paneghe (Stadsarch. Gent, Byloke 11)? Maar hoe dan Brustem 1399 scaelgen = schellingen (Moors 14. 13) verklaard?
In Brabant ontstaan om 1300, sporadisch, uit reactie hypercorrecte vormen zoals katelboeter, Baveren ‘Bever’ ZWBr pp. 88-93.
Utrecht 1420 gegreven, doetgrever ‘doodgraver’ (Veen-Berg p. 20; ook negel ‘spijker’ over welks probleem Kloeke N. Tg. 47. 1954.14).
c. ZWBr. pp. 33-38, alwaar p. 84 v. aan de mogelijkheid wordt gedacht dat de umlaut (secundair) nog laat (12de-13de e.) tot stand kon komen
d. â: V.H. § 21; ZWBr. pp. 38-42 (Dendervallei ald. p. 65); in Holland: Heeroma pp. 15, 22; L.S. § 23; TLJ § 10; Tille § 42; Noldus p. 73; over de vocaal in Vleemsch: M. Gysseling in Album Prof. F. Baur I (1948), inz. p. 202. Volgens Frings zou Hendrik van Veldeke de umlaut van â niet gekend hebben: ē is jonger en drong uit het Oosten in (Veld. I 69, 74, 237; III 187). Tal van Brab. vormen met ē in Vangassens Brab. pass. Bevreemdend is Ruusbroec doent den evende naecte ‘avond’ (ed. R.-Genootschap IV. 223).
| |
3. uit ĕ vóór r + cons.: eerve.
§ 52. In het ganse mnl. taalgebied treft men ee aan als rekking van ĕ vóór r + cons.: beergen, eerve, gheerste, keerke, cleerc, hi steerft, steercken, hi weerft, weerk, enz.
Opm. 1. Over de vermoedelijke uitspraak vgl. § 43. |
Opm. 2. Rekking komt voor, vooral in Limburg en Brabant, doch ook sporadisch in Vlaanderen, vóór consonantverbinding: n + cons. seente; l + cons. eelst, men gheelt, heelt ‘helft’, veeld, weelc; ch, cht: Anderleecht,
|
| |
| |
weechsken; s, s + cons.: zees, -meesse, beest ‘best’, kinneesse. |
Aant. Vgl. Aant. § 2; voorts Kern L.S. § 16, 1; ZWBr. p. 164-170; eerf-: Brab. 1350 (Martens p. 75), 1403 (ib. p. 120); keerke: Gent ca. 1306 (Veete 661. 6), Anderlecht 1326 (AEB 144, f. 22 ro), Antwerpen 1292 (Mnl. Lb. p. 234); cleerc: Gent 1360 (Drap. II 494. 14), Kortrijk 1378 (Drap. I 667. 17); sweert: Gent 1306 (Veete 661. 19), Antwerpen 1292 (a.w.p. 229); weerc: Brugge 1277 (Drap. I 353. 15. 19; 363. 5), Oudenaarde 1338 (Drap. I 281. 4); tdeerdeel ‘'t derde deel’: Diest 1333 (MedVA 1906. 689).
Opm. 2: ZWBr. p. 164 vv.; Jacobs Mvl. p. 63; L.S. § 16, Tille § 18; Moors p. 371 v. Weelc < *hwilîk volgens Polomé in RBPH 34. 479 v.
| |
4. naast ie: speghel.
§ 53. In W.-Vl., in Zeeland, Holland en overigens in het Oosten, ook in Limburg, komt in enkele woorden e voor i.pl.v. ie: Wvl. hemlede (= verzwaring door liede van het pron. pers., Vorml. § 26 h), speghel (vgl. helde ‘teneret’, ghevel ‘accidit’, § 41); Zeeuws-Holl. de ‘die’, dre ‘drie’, he ‘hij’, vreent; Oostel. de, breef, speghel, teen ‘decem’; sporadisch(?): veertich, veertien, veerdel ‘vierde deel, maat’, deerne (vgl. § 70).
Aant. V.H. § 25; Jacobs Mvl. pp. 77, 186 v.; C. Tavernier-Vereecken in Top. Dial. XXII. 1948, 89 v.v.: o.m. onl. (vgl. J. Mansion OGN 214 waar aan inverse spelling voor een beginnende Oostvl uitspraak î voor scherplange ê gedacht wordt) vlēt, lēf, dēr, en vgl., in verband met haar interpretatie van onl. sē = zij, d.i. conj. van ww. sijn: Ieper 1325 (492, 17) boven sere rekeninghe = sijnre, 554, 29: van sere teringhe, 556, 11 Merejoncvrouwe en voorts Jacobs Mvl. § 53, Vorml. § 30 b Aant., ook § 28. Aant. a over he (en Jacobs pp. 4, 95, Renout p. 61 v.); Tille §§ 47, 77; L.S. §§ 27, 56: ersceit ‘colorem mutat, verschiet’, gescheit ‘geschiedt’, heit ‘hiet, nomen habebat’; Roermond 1340 breyf, heir ‘hic’ (Mnl. Lb. p. 344), Hasselt 1361 teen ‘10’ (ib. p. 336); Noldus p. 84 v.; 's-Hertogenbosch 1385 op heef ( = hief) (Brab. 489). Nedersaks.: Tond. Vis. p. LXIV.
| |
5. uit eu: evel.
§ 54. In enkele woorden is ē blijkbaar uit eu ontrond: evel (dat westelijk schijnt te zijn) naast ovel ‘euvel’, hepe ‘heup’ (vnl. Wvl. en Zeeuws), selen ‘zullen’ (het vaakst in Zuid-Brabant, maar ook te Mechelen, Leuven, Antwerpen, Ouden- | |
| |
aarde), zeer zelden melen ‘molen’, ghevleghelt, velic ‘veulen’: vgl. § 10.
Aant. v H. § 22, die nog vermeldt: seget: doget Tor. 1439; meget ‘maagd’: dueget Vad. Mus. 5, 335, 7; snedel in MLoop n. snodel ‘gemeen’: - crepel: nog te Brugge 1284 (Drap. I 437. 23); hepe Mnl.W. 3, 584 (Hs Yp., Stoke, Z.Vl. Bijdr.); melen Sp. 4. 3, 28, 39; gevlegelt N.Bl. 12, 1206 hs B; selen Vorml. § 68 en Aant., velic: § 61 Aant. Opm. 2, Jacobs Mvl. p. 158 vermeldt ook ao 1349 Repelmonde, met e voor u; Lissewege 1260 wenesdaghes ‘woensdag’ OMO 4. 37 en vlg Kloeke Ts. 55. 148 vv., ook § 63 Aant Voor e: eu: § 57.
Op het vermoedelijke bestaan van de ontronding van eu tot ē te Leuven in de 14de e. wijst de (volksetymologische) vertaling in 1337 in vico monachorum (d.i. möncken § 61) van 1277 mennekensstrata (Misc. Gessler p 825); voorts ao 1370, 1446 Hevelstrate = Heuvelstr., vgl. ao 1431 mischadellenwijn = muskadel w. (Goemans Top. Dial. 10. 1936. 74 v., 76); 1421 rijsschen, resschen = rus(ch) ‘zode’ (Brab. 555). Leuven ligt in een van de drie (hedendaagse) ontrondingsgebieden in Zuid-Nederland waarover nader V. Verstegen in Top. Dial XV, 299 vv.
| |
B. Uit ē ontstaan.
§ 55. 1. a vóór r: begaren: § 44.
§ 56. 2. In Zuid-Westvlaanderen ei: eidel: § 49 Opm. 2.
3. naast eu: sueven.
§ 57. In enkele woorden staat eu voor ē (< ĭ): weuke, woeke, woke; suevene ‘septem’; voel ‘veel’, spoelen ‘spelen’, hoer ‘heur, haar’; ook wuedemaent.
Aant. Jacobs Mvl. p 71 vv. (Fr.-Vl. en noordel. W.-Vl. tot midden 14de e ); Tille § 24, 6 (in Gelderland vaak tot ca 1372, waarna veelal e); Tiemeijer § 79 vv. (spellingen spoele, voele, soven, boelen = belen ‘blaffen’, toelen ‘telen’ in hs B); J.J. Mak over Overijselse Devotentaal in Ts 55, 75;
over wuedemaent: Jacobs p. 71 vv., indien dit is September, ohd. (Eginhard) uuitumânôth (G.H. Pertz rec. G. Waitz' Script. rer Germ., 1905, p. 29 v.); Mnl.W. 9, 2055 kent een (homoniem?) weidemaent ‘Juni’; vgl. nog J. Gessler in L.B. 33, 1941, inz. p. 132 v.
Nog bewijsplaatsen: woeke Brugge 1282 Drap. I 372. 6; sesse weuken Kortrijk 1378 Drap. I 667, 6; (rijm voor het oog in het door V.H. § 55 Opm. 1 aangehaalde woeken: hoeken, versoeken?); woidemaent 1326 Ieper II 533. 9, 563. 10: wodemaent, ‘juni’ (telkens gerond uit ē < i) N. Tg. 59 (1966), 218.
Brussel 1295 even voele (thans nog) (AOO B 864, maar velen in afschrift H 871 f. 5 ro, a. 1329), Breda 1420 zoeuenthien (Brab. 131), Diest 1389 voel (332), 's-Hertogenbosch 1455 spoelen (481);
| |
| |
Rekem 1387 noegen (Moors 133. 26), Maaseik 1350 voel (108. 7). Ook in Venlo § 143.
Voorts, met eu < ē Wvl joghen, woeghe = weg (Oork Brugge p 35) vgl boven § 14 opm 1 Willemyns Brugs 278-286 scheidt (de)gone (met nog niet voldoend opgehelderde verhoudingen ō > ø, bij verkorting tgonne) van de andere vormen, de o is vermoedelijk een ingweoonse ablautsvorm bij degene (SpvZ 344, hier blz 338 kaart van week, tegen degene met ronde vorm)
Lit. bij Schonfeld § 44.
| |
II. ê
§ 58. Spelling en Klankwaarde
a. De (zgn. scherplange, § 48) ê wordt, in gesloten syllabe, doorgaans ee (in oude documenten tot het begin der 14de e. nog e) gespeld; in open syllabe meestal (vooral in Vlaanderen) ee (§ 48 c).
b. De klankwaarde zal wel die van een (zeer?) gesloten vocaal met naslag zijn geweest, daar voor ee ook wel eens ie te lezen valt; doch in West-Vlaanderen (Maerlant) schijnt de ê meer open te zijn geweest. In hoeverre intonatie of tweetoppigheid heeft bestaan weet men niet (vgl. § 48 c 3 en Opm.; ook de Aant. ald. bij no 3): de huidige dialectische situatie in het zuiden wijst in de richting van een onechte diftong (iets als /e.ə/, /i.ə/): vgl. ô § 77 c 1 (met de lit. aldaar).
Aant. b. Voor een stadium ouder dan de 13de e. kan wel aan een meer open klank in Brabant gedacht worden. Vgl. G. Winnen in T.e.T. 7. 108 vv. Oost-Limb.: vóór h, r, w, in ausl. /e:/, in andere posities /εi/: geist, stein (Venlo § 197 vv.).
| |
Wijzigingen
§ 59. Scherplange ê is door monoftongering uit oudgerm. ai ontstaan; stond ai in de condities waarin bij a umlaut intreedt (§ IV), dan vindt men meestal ei.
De geografische verdeling is zo, dat ê in het Westen maar ook in het Oosten (Limburg, Gelderland) voorkomt; in het Oosten echter hebben sommige woorden, in de umlautloze positie, ook ei (bijv. stein, -heim in plaatsnamen). In Holland langs de kust, sporadisch in Zuid-West-Vlaanderen en voorts veelal in Zuid-Brabant komen daarnaast vele vormen met ie voor. Wanneer umlaut plaats heeft, treft men ei het meest aan in Limburg, Brabant, 't Utrechtse en het Oosten van Oost-Vlaanderen.
| |
| |
Steeds ê hebben: ee (lude: ‘echtpaar’), ere, eeuw, ewigh, here, gheer ‘speer’ (en de afl. ghere ‘spits toelopend stuk’), lenen, leren, mee ‘meer’, see, seer, vede ‘vete’; - voorts meest het praet. ind. sg. van st. ww. (Vorml. § 56): bleef, sceen, screef, verteech, enz.;
meest ê hebben: been, breet, deel, een, eet (meinedich), gheen, geesele, geest, geheel, heet, cleen, cleet, leelijc, leec, meest, meester, teken, twee, vrese, wreet;
met ie zijn aangetroffen (vgl. § 48 c 3 en Aant., §§ 53, 58 b): bien, briet, ien en ghien, ier ‘vóór’, ierst, fiest, gehiel, ghemien, gheriet, giest, hiem(raet), hier = heer, hieten, kieren, clieder ‘klederen’, cliene, liem, lien, mienen, mier, miester, stien, twie, vliesch, wannier;
ook soms ei hebben: beiden ‘wachten’, einich, meister, teiken, weit ‘ww. weet’;
ei (umlautsvormen, daarnaast ook ê) hebben: bereit, bescheiden, breiden, breidte, deilen, eigen, eischen, gereiden, gereit, gemeinte, ghesteinte, heide, heil, heilich, heimelijc, cleiden, cleine, leiden, meinen, neighen, reine, sceiden, spreiden, steinijn, vleisch, weide;
steeds ei hebben: arbeit, ei, keiser (eenmaal ê), Mei, reise, screien.
Opm. 1. Ierst, kieren komen ook in het Limburgs voor. |
Opm. 2. Men leest ook ê (en ie) in de ww. gheet (:gaen), steet (:staen), en in sommige sterke praeterita: blief, scrief. |
Opm. 3. Het suffix -heit vertoont een bijvorm (h)ede (blijkens rijmen) met ē, die uit ei wegens zwakkere beklemtoning zou zijn ontstaan. |
Opm. 4. Bevreemdend is Wvl. ei (soms ook Holl. en O.-Vl.) in umlautloze positie in alleine (ook H.), been, breed (H.), enig, geen, geest, inheems (uml.?), leed (znw., H.), meester, steen (H.), veinoot, ween, weet (ww., H.), voorts Holl. een, gleed (praet. gliden), kleed, leed (praet. liden), oordeel, scheiden, zweet. |
Aant. Historisch deel: Schonfeld § 63; Franck § 26 (die buiten de umlaut ook denkt aan de positie in open en gesloten syllabe, dus resp ê, ei, aan invloed van consonanten en van het accent); literatuur ook bij
| |
| |
Holmberg p. 59. Voorts (deels hist., deels geogr.): Jacobs Mvl. p. 176 vv.; Heeroma pp. 11, 23, 30; Tiemeijer §§ 129, 139, 150, 162, 165, 168; L.S. § 50 v.; Tille § 64 vv., Holmberg p. 57; Noldus p. 78: Moors p. 387 v., Venlo § 197 vv., Winnen T. en T. 7, 108 vv. Over ei voor e in de Overijsselse Devotentaal: J.J. Mak in Ts 55, p. 89, die ook ie aanhaalt uit de Cameraers-rekeningen van Kampen; Verdam in Spiegel der Sonden p. xxiii (ie = ê); ZWBr p. 95 v.v. (ie = ê) waarbij nog: Oudenaarde 1291 ghierbrouc, diel, vliesch, stienvieden (= weide), miester (T.e.T. I, 124 v.), Leuven 1350 stien (Brab. 541), Mechelen 1324 dat ouerblief (66): overigens over deze stad Vangassen Top. Dial 26. 47 (ook modern dialectgeografisch).
Keizer: met ê Moors p. 387 v., Brussel 1485 kiessere (Brab. 225: onbeholpen spelling? vgl. ald. hiemlijchiet); vgl. Tienen /kε:zər/,/Rε:s/ ‘reis’ T.e.T. 4, 124.
Enich verkort (§ 98 Opm. 2) tot ennich (eig. uit flexievorm enn-ge = enige): Tille § 68; Brussel 1452 (Mnl. Lb. p. 224); Brussel 1365-1400 ennich laken (CRH CXI. 221), 1412 ennich (CXII. 81); hylich ‘heilig’: Tille §§ 64, 70. 1; Emonds p. 43 (Hattem, Zwolle, Diepenveen, Deventer, Zutphen enz.); Venlo § 199.
Het ww. hêten rijmt vaak op weten, dus met ē? (vgl. J. Franck in Ts 14. 1895. 305 vv., en voorts met literatuur A. Opprel ald. p. 159). In verzwakte positie na de klemtoon: Petersem 1367 scoitith = schouthête, schout (Moors 131. 24), Leuven 1371 scoutijt (Brab. 545), Helmond 1482 scouthit (405), Diest 1306 scouthide dat. (310), Breda 1308 schoutait, begin 15de e. den scoutate (116, 154): vgl. § 68 Opm. 3: -laec. Reeds 1277 scoutate (Aksel) M. Gysseling: Fries relict (Studia Frisica in memoriam Prof. Dr. K. Fokkema, blz. 41 v.v.).
In Brugge in de 13de eeuw: aleven, alleven (6 maal: Oork. Brugge p. 51: e > a door het velaire karakter van l). Er kan echter ook aan een inguaeonisme gedacht worden: vgl. wvl. haesscen = eischen (eng. to ask), terwijl in scoutate, viertale de verzwakte positie een rol kan spelen (vgl. Jacobs Mvl. p. 180, alwaar uit de 15de e. geronde vormen stuenen = stenen, twue = twee, dus met ue = ie, zo u niet verlezen is uit ii!). In de vorm Brugge 1329 dat es te watene = weten (Mem. 17) kan men voor een regressieve spelling staan bij Fries ā > ē.
Opm. 1. Met /i:/ uit i-è Miedema N. Tg 48, 43.
Opm. 3. Franck, p. 19. Een vroegere verklaring (= verwarring met -ede < ouder -ida, bijv. in ohd. scônida = schoonheid) V.H. p. 40. Wvl. vormen ei en e in Oork. Brugge p. 37. Een tweede bijvorm -heide gaat terug op *haidi. Over -hede (Vl.), -heid(en) (Brab.) Kooiman T.e.T. 8. 1956. 154 vv.
Opm. 4. Archaisch (?) is ei in Wvl. -heit (Oork. Brugge p. 34, p. 37), evenals in Wvl. veinoot < veem-noot; nog gheist, einig (ib.); (Vlaanderen) 1281 einvif (= een wijf?) MedNk 33, 77; Damme 1280 burgemeister CRH CXV 10; Ferguut 425 hadde messeit: was hem ... leit;
| |
| |
Sp. Hist. III 8, cap. 72, v. 35 optie fonteine: gheseten alleine; Gent 1403 veynoten LSV1. p. 285; 1240 inheims bijw. Vmap p. 47. Talrijke rijmparen in Maerlants Alex. bijv. I 521 cleine (: reine ‘regen’), II 609 (seiden:) beiden = 2, III 995 (fonteine:) reine, V 931 (pleine:) cleine, 1085 (Romeine:) alleine, VII 113 (vorseit:) was leit, IX 489 (seide:) met leide, X 663 (rein ‘regen’:) enghein. Andere vindplaatsen V.H. blz. 92. Voorts, tussen 1303-1331, enkele vormen in Noordholl. Charters (ed. Vangassen, 1964) ordeil, ein (no 2), breid (no 8), meister (no 12) - Uitvoerig V. Loey Med. VA 1967, blz. 31 v.v. O.-Vl.: Oudenaarde 305-310.
| |
eu
Spelling en Klankwaarde
§ 60. a. Voor de klank eu /ø:/ vinden we als spelling, in gesloten syllabe, vaak ue, reeds in de 13de e., terwijl o in de 13de-14de e., maar nog veel meer oe, vooral in literaire documenten, nog meer dan ue gebruikt wordt; daarnaast bestaat een zeldzamer eu, reeds in de 13de e., nog meer in de 14e, maar vooral in de 15e e. Zeer zeldzaam is u, nog zeldzamer uu: deze spelling staat in Vlaanderen vooral, maar niet uitsluitend, vóór r. Over 't algemeen treft men de spelling met ue, eu voornamelijk in het Vlaams aan, doch ook in het Brabants.
In open syllabe is het gebruik van die tekens hetzelfde; ook bestaat er een zeer zeldzaam oo en schijnbaar geen uu.
Opm. Spelling eu, ue zal wel aan het Frans zijn ontleend; voor oe kan ook aan Franse oorsprong gedacht worden. |
|
In het Oosten komt de spelling u, ů ook voor, naast o, oe. |
b. Er mag ondersteld worden dat eu een gesloten klank was: immers, in het Westvlaams althans, rijmt hij op lange u + r (type mure ‘muur’: dure ‘door, d.i. deure’), wat wel een uitspraak /ø:/ (die thans nog bestaat) representeert.
Aant. a. Vgl. Jacobs Mvl. §§ 82, 84; L.S § 47; TLJ § 31. Opm.: Holmberg, p. 50. Oudenaarde p. 315 (o.m. ligatuur ae).
b. Vgl. J. Franck ZfdA 24, 1880, 25 vv., inz p 358 vv.; - over de rijmen: V.H. § 50; Franck t.a.p. 25 vv.; Top. Dial. 20, 44.
| |
| |
| |
Wijzigingen
A. eu ontstaan uit.
1. wg. ŭ door umlaut in open syllabe: becoren.
§ 61. Door i-umlaut (§ IV) is eu in open syllabe uit wg. ŭ ontstaan. In open syllabe, zonder umlaut, is wg. ŭ in het mnl. ō (§ 78), gespeld o, oe, geworden. Doordat umlautloze vormen uit de flexie veralgemeend werden (bijv. ind. pl. mogen: opt. meugen, sg. sone: pl. seune ‘zoon’), of vormen met en zonder umlautfactor naast elkaar bestonden (jōde: juede), en ter aanduiding van de nieuwe eu-klank in de spelling oorspronkelijk geen geschikt teken bestond, is veelal oe (o) geschreven. Vgl. echter ook § 60 Opm.
De volgende woorden hebben in het mnl. eu gehad: becoeren ‘proeven’, broeke ‘breuk’, Bonen (Fra. Boulogne), doeghen, doeghet, donen ‘deunen’, dore ‘deur, en: door = voorz.’, drueghe ‘droog’, dropel ‘druppel’, gheboeren ‘gebeuren’, gheboert ‘geboorte’, ghebuernesse ‘id.’ en adj. ghebuerdig, goere ‘geur’, gote ‘geut’, hoge ‘heug, herinnering, stemming’, hovesch, honich, hoevel, jode, joghet ‘jeugd’, canuenic, cokene ‘keuken’, conen ‘kunnen’, coninc, kore ‘keur’, cropel, loghene, moghen, molene, moneke ‘monniken’, over (in Brabant en O.-Vl.), puelu ‘peluw’, ruede ‘reu, hond’, rueke ‘reuk’, scoren ‘scheuren’ (en scoere), sode ‘het zieden, het gezodene’, sloetel ‘sleutel’, store ‘steur, vis’, toeghe ‘teug’, tuegel, verboeren ‘verbeuren’, vuelen, vore ‘sulcus; prepositie’, voren ‘castrare’, wilcoren, pp. dorvlueghen.
Opm. 1. Enkele woorden met eu in het kustmnl. zijn relicten van een grotere groep door spontane palatalisatie ontstaan (elders hebben ze ō): bueter, beuven, gewoene, schoetel, soeghe ‘zeug’, sone ‘zoon’, suelen ‘zullen’, vogel, wonen. Ook goene ‘geen, die’ moet met eu-klank gelezen worden (§ 57 Aant.). |
|
Opm. 2. Sommige woorden schijnen ook ō i.pl.v. of naast eu te hebben gehad: dat blijkt uit rijmen op ō, zelfs ô (doget: vōget, in hoghen: orlōghen; scoorden: hoorden = [ô], scoren: ôren). Wellicht kunnen bij- |
| |
| |
vormen zonder umlaut hebben bestaan, vgl. doghet en hd. Tugend, joghet: Jugend, jode: juede en Jude: Jude (thans nog mogen sporadisch in W.- en O.-Vl., Brab. maar doorgaans in Zuid-Limburg; ook molen in Noord-Holl. en Zeeland, slotel sporadisch in Zeeland en W.-Vl., waarbij de afwezigheid van umlaut nog niet duidelijk is verklaard). In andere gevallen kunnen de vormen, waarop gerijmd wordt, zelf wel umlaut hebben gehad (orloghe bijv. is in het ohd. os. urlogi); of staan we zonder meer voor rijmen voor het oog. |
|
Opm. 3. Naar het Oosten toe schijnen sommige vormen in het meervoud een eu te hebben waarmee misschien sleeptoon gepaard gaat: bluecken (: blok), leucken (: loke ‘afsluiting’). |
|
Opm. 4. Vóór r + cons. wisselt ue, eu af met o: buerstel, vgl. § 37. |
Aant. Enkele oude bewijsplaatsen: Gent 1262 ghebuernesse OMO 6. 5, Brugge 1282 gheburdighe lieden Drap. I 377. 8, Bodegem 1277 ghebuerten, sluetel ZWBr. 72, 130; Gent 1260 juede OMO 5. 4; Gent 1253 men cuerde OMO 2. 23, Brugge 1282 kuere Drap. I 367. 8. 372. 28, - 1277 verburd 3 ind. sg. ib. 356. 21, 1282 verbeurde, verburde ib. 372. 10, 383. 21, Aardenburg 1350 verbueerde, cueerde ib. 47. 18, 48. 1, 9, 18; Brugge 1282 mueghen ib. 386. 16; Merchtem 1269 muelen ZWBr. 77; Gent 1314 euver Jacobs Mvl. p. 122, Oudenaarde 1300 uerste = overste (T.e.T. 1, 123), 1359 heuverste, hueverheeren Drap. I 292. 9, 296. 32; dorvlueghen Sev. Blisc. v. 818 (: muegen; ed. P. Leendertz Jr., Mnl. Dram. P. 354): over dit part. praet.: vgl. E. Rooth in Festgabe Th. Frings (1956), p. 70.
Voorts: Tiemeijer §§ 121, 299 vv; Hellinga (Holl en Zeel) p 225-232
Verklaringen van ø bij Willemyns Brugs 151, ald 156 cueninc (gewone uitspraak), coninc (‘deftige’ spelling m b t regerend vorst)
Opm 1: beuven Hazebroek 1336 (Jacobs Mvl. p 123), overigens C Vereecken Top. Dial. 12. 1938. 33 vv.; suene Gent 1306 (Veete p. 24); voorts boven Aant. § 60 b Suelen: Vorml. § 68 Aant. Kortrijk 1409 de Vueghele K Pr no 903 Oudenaarde p 329-342 Veugel heeft mogelijk meer dan een interne ontwikkeling of de invloed van een externe factor gekend aldus Jo Daan Atlas v d Ned Klankleer (ANKO, 1972), 37
V Haverbeke (Oork Brugge p 28) denkt aan spontane palatalisatie van ō, Taeldeman, terecht, van ŭ (> ∧ > ø) Top Dial 45 (1971), blz 247
Neuten ‘noten’, guete (1521-), modern veugel, zeun in Utrecht: Veen-Berg p. 21
| |
| |
Opm 2. Over rijmen ō:ō V.H. blz. 76; Veld. III 237, III 190. Molen enz.: Vereecken in Opm. 1, Kloeke Afrik. p. 73 vv. (ook Holl. velic = volic ‘veulen’); doghet: ook H.H. p. 82. Over deugd Veld. II 248; huidig Aarschots koken ‘keuken’ en dgl.: J.L. Pauwels, Het Dial. v. Aarschot (1958), I p. 47.
Opm. 3: bluecken ao 1557 Hombeek (F. De Ridder en J Lindemans, Antw. Plaatsnn., II Hombeek; Leuven, 1947, no 90); leucken ao 1521 Lommel (A.H. Van Dyck, L. Pln.; Leuven, 1936; no 195). Zie voorts Nk 2 (1970), blz. 22 vv.
Over de term ‘sleeptoon’: L. Grootaers in Taal en Tongval I. 1949, 14.
In Venlo 1457 geleuven ‘beloven’ kan spontane palatalisatie bestaan, ook in Nijmegen 1344 heuve = hove ‘hof’ Venlo § 157.
| |
2. uit ô: ghelueven.
§ 62. In (vnl.) Brab. geschriften treft men enkele woorden aan met ue als umlaut van ô (§§ 75, 84): hem becruenen ‘zich bekommeren’, blueten ‘vruchten inzamelen’, geduegen, gelueven, gruette, snuedel, ghi suecht (bij sôgen), stueren ‘verwoesten’, ghi tuecht ‘toogt, toont’, vruechde, vruente ‘gevangenis’.
Aant. Snuedel (Sp. La.), stueren, vruecht: V.H. § 49; suecht, tuecht: Sev. Blisc. v. 13, 826 (Top. Dial. XX. 47); 't overige: ZWBr. p. 81.
| |
3. uit owgerm. ô (> oe § X): ghevuecht.
§ 63. In enkele Holl. en Wvl. geschriften komen een paar woorden voor met ue voor oe waarin, blijkens het rijm, wel de eu-klank mag gesproken worden (voor zover het geen rijmen voor het oog zijn!): ghevuecht: duecht, ghevuert: ghebuert, onghenuecht: duecht.
Aant. V.H. pp. 79, 81; 17de-eeuwse relicten Ts 62. 201. Met ontronding uit umlaut: Wenesdaghes (Eng. Wednesday) § 54 Aant, Top. Dial. 35 (1961), 153 v.v.
§ 64. 4. uit ē: sueven: § 57.
| |
B. uit eu ontstaan.
§ 65. Ontronding eu > e in: evel, hepe, crepel, selen, enz.; nader § 54.
| |
Î
De nnl. diftong in woorden als bijten, blijven, grijpen, schijnen, mijn, zijn, rijk, tijd, wijf, wijn, zwijn enz. is uit oudgerm. lange î-vocaal ontstaan, die we in identieke of
| |
| |
verwante woorden terugvinden, bijv. in het Latijn (vînum, suînus), in het oudhoogduits bîzan, bilîban, grîfan, scînan, mîn, sîn, rîche, zît, enz. In het mnl. bestaat die lange î nog, hoewel op sommige plaatsen diftongering reeds begonnen was of bestond.
| |
Spelling en Klankwaarde
§ 66. a. De klank î wordt, in open syllabe, doorgaans i gespeld: biten, scinen, geflecteerd wive, rike; in gesloten syllabe meest ij, ook ouder ii, in de 13de en 14de e. nog wel i: tijt, wijf, wijn, - miin, wiif, - sin, wif.
Opm. 1. Vooral in de 13de e., maar ook nog in de 14de, komt de spelling ie (zelden iie) voor in Frans- en West-Vlaanderen, in Zuid-Brabant, in het Limburgs, Gelders, sporadisch elders: gheliec, scrieft, wiesde, wief, dus meest in gesloten, maar ook, doch zelden, in open syllabe: blieve, drieven. |
|
Opm. 2. In de 15de e. leest men ook y (d.i. i aan j en zonder puntjes er op). |
|
Opm. 3. Zeer zelden treft men (in de 14de e.) e voor i aan: pene ‘moeite, pine’, men screft. |
b. Monoftongische uitspraak bestaat thans (nog) in West-Vlaanderen, Zeeland, de Veluwe en een deel van Limburg; in de positie vóór medeklinkers in het overige deel van Limburg, in het Fries en in het Saksisch. Diftongische uitspraak bestaat in de lange en brede strook tussen de zoëven genoemde dialecten.
Voor het mnl. mag op min of meer goede gronden aangenomen worden, dat diftongering of althans een aanzet daartoe (dus uitspraak ei of open i + semi-vocaal of cons. j) van Zuidbrabant is uitgegaan, denkelijk in het begin der 14de e., zoniet vroeger reeds. Eveneens naar streken deels monoftongische, deels diftongische uitspraak wordt in (Noord)-Holland voor de eerste helft der 14de e. vermoed; in de 15de e. zijn er meer bewijzen voor diftongische uitspraak in Zuidwestbrabant; in die tijd wordt hij ook geschreven in Amsterdam; misschien bestond hij ook in de Kempen, maar blijkbaar nog niet te Breda.
| |
| |
Tegenover die beginnende diftongering in de (Brab. en Holl.) volkstaal mag ook aangenomen worden dat in sommige kringen, bijv. bij de stedelijke patriciërs, of in letterkundige taal, de monoftongische uitspraak in Brabant nog als deftiger resp. verhevener heeft gegolden.
Voor het Vlaams (bepaaldelijk Westvl.) is door sommige geleerden eveneens gedacht aan een ii-uitspraak (maar die nooit tot diftong is geworden), terwijl andere vermoeden dat î, behalve vóór r, al kort was geworden (met behoud van het zwak gesneden accent). Na Maerlants tijd zou in îe (bijv. in het suffix: partie) die verkorte i over ije, îj tot î zijn geworden.
Aant. a ZWBr p. 145 vv.; Jacobs Mvl p. 100 vv.; TLJ § 21 v.; Tille § 52; v.d. Berg Ts 65, 60; in het Mechels: Vangassen Top. Dial. 26. 41 vv. (met critisch onderzoek van het materiaal van J. Jacobs MedVA 1919, 235 vv.).
De spelling ii is ouder dan ij: het is de vraag of de j een fonetische waarde heeft dan wel veeleer een grafisch gewijzigd teken i.pl v. de tweede i is evenals het grafisch accent (acutus) op i ontstaan om de leesbaarheid te bevorderen (aldus reeds ij ± 1240 dijc: M. Gysseling, Oudste Goederenreg. St.-Baafsabdij blz. 29).
Opm. 1. Zie lit. hierboven (wiief: ZWBr. p. 147, p. 160), Gysseling T.e.T. 15 (1963), 41; O.-Vl. vanaf eind 12de eeuw (bv. wief, diec) G.Nk. 570, Oudenaarde (uitzonderlijk in open lettergreep) 354 vv.; nog Holmberg p. 54, L.S. § 38. Behalve in hie, wie, sie enz. (Vorml §§ 26-28) schijnt ie in de auslaut niet voor te komen (geen - ongeflecteerd! - vrie = vrij bijv.). Nog: Aardenburg 1350: van zuenen (l. ziienen) eighinen goede, Drap. I 52. 17. Over ie in het ohd. PBB 11, 296 en 14, 519.
Opm. 2. Over y: v.d Berg Ts 65, 60 v.
Opm. 3 ZWBr. p. 147: men screft, drefwech; TLJ § 25. die dat sneet ‘snijdt’; L.S. § 38: lensots = lînsaets ‘seminis lini’; Oudenaarde p. 359; a, 1324 pene enz.; voorts Vorml. § 30 b Aant. (sere; vgl. hier § 53 Aant.); zuenen = ziienen, zie boven Opm. 1.
b. Over het proces der diftongering, in chronologische volgorde:
V.H. p. 50: tweeklank èi in Brab. in de 14de e., in Holl. in de 15de e.
J. te Winkel Ts 20, 1901, 81 vv.: nog niet bij Heelu en Velthem, maar wel diftong in de tweede helft der 14de e onder invloed van de hofhouding van Hertog Wenzel van Boheme, p 92
S. de Grave Ts 21, 1902, 38 vv meent dat de schrijfwijze ii (ij) een getuigenis is voor de klankontwikkeling die geleid heeft tot de latere diftongering (p. 47); onderstelt dat de diftongering begonnen is voor cons (p. 48); de diftongering toont zich het eerst in ontleende (Fra)
| |
| |
woorden omdat die minder als de eigen woorden aan een sterke orthografische traditie zijn gebonden waardoor in het schrift hun uitspraak fonetischer is. Voorts meent S. dat de diftongering een overal plaatsgrijpend fonetisch proces is, geen ontlening (contra te Winkel; ook opnieuw contra G.G. Kloeke in N. Tg. 22, 1928, 65 vv., inz. 76 vv.).
C.P.F. Lecoutere, L.B 6, 1903, 141 vv., steunend op rijmen in de Cornicke van Hennen van Meichtenen, ao 1414 (vgl. ook ZWBr. p. 156 v., 218).
J. Franck Ts 29, 1910, 263 vv.: ie was monoftong geworden; in streken zoals Wvl., Zeel, Limb, waar nu nog monoftong heerst, kan î toch wel eens diftong zijn geweest maar teruggelopen tot monoftong, p. 266; naar Te Winkel's bewijzen Ts 20, 92 moet men wel geloven dat in de tweede helft der 14de e in Brabant diftongische klanken bekend waren, de diftongen bij Hennen v.M. zijn dus locaal, p 273 v.; over 't algemeen moet men aannemen dat ie en îe lange monoftongen waren, en î, ij verkort was, p. 279.
J. Jacobs MedVA 1919, 235 v. geeft veel materiaal (zie Vangassen boven a); neemt aan dat in Brabant de diftongering reeds in de 13de e., zelfs in de 12de, is ingetreden, maar dat de î-uitspraak in de beschaafde taal nog lang heeft bestaan.
G.G. Kloeke, De Holl. expansie .... ('s-Gravenhage, 1927) p. 174. vraagt of Brussel, de zetel der Bourgondische regering, de toon heeft aangegeven voor de ui-uitspraak
ZWBr., hoofdst. V en pp. 216-219: diftongering te Brussel in de loop der 13de e, althans in de volkstaal, waarnaast en waarboven een beschaafder uitspraak met î in de 14de eeuw. Instemmend Heeroma Ts 63, 1944, 130, 134, op p. 133 v.: (evenals Franck Ts 29, 279 waar de twijfel van N v Wijk Ts 30, 172 vn 3, te vergelijken) uit een kort geworden i, met behoud van zwak gesneden accent.
Dat de diftongering te Amsterdam in de 15de e. autochtoon is maar tevens geconsolideerd en verspreid werd door Brabantse immigranten betoogt H. Vangassen in: De Ndl. ij te A'dam (Tongeren, 1965).
Over de geografische verspreiding:
in de dialecten thans: Schonfeld § 76 (met lit); Brab en Vl: hierboven; Kempen: 1394 op den Riersdriesch, vgl. 1447 Jan Reijersbloc, 1456 en 1487 r(e)yersdriesch (J. Helsen, Top. v. Noorderwijk: Tongeren, 1944; no 242); Breda: A. Weijnen in N Tg 40, 1947, 32 (pas begin 16de e.) - in 1582 in Noord-Brabant reeds een feit: dez. in Taal en Tongval I. 1949, 46; Holland: Amsterdam 1475 verscheynt, 1494 -sceijnen, 1525 ghij seijt ‘zijt’ (H. Vangassen: De Ndl. ij te Amsterdam, XIVe - XVIIe eeuw. Tongeren, 1965). Uit 16de-eeuwse ei-spellingen mag worden geconcludeerd dat de diftongering als autochtoon verschijnsel vroeger al aan de gang was: Rotterdam 1574 bijv. speickers (V.d. Berg, N. Tg. 58.1965. 58); Weesp 1540 (ald. 83: dubieus); jeij ‘jij’ (Gerritsen, ald. 186); Utrecht 1521 (Veen-Berg
| |
| |
p. 21). - Oudere lit.: W. de Vries in N. Tg. 22. 1928, 210 (ao 1343 Ghereyt, Ghereit = Gherryd, in het Amstelland), vgl. ook beneden § 88 Aant. in fine; Tiemeijer §§ 114, 116, 128: de Holl. Hildegaersberch kende de dift. niet, maar wel de Brab. copiist - p. 4 - van hs. B (ao 1469); dubieus in 0.-Vl.: Jacobs Mvl. p. 110. Oudenaarde diftongeerde î > /ε.i/ ca. 1400, Brussel in 1389-1440: Hoebeke T.e.T. 10. 1958.49-53, inz. 53, vooral in zijn werk Oudenaarde p. 357-362.
Over het bewijsmateriaal, vgl § 67.
| |
Wijzigingen
A. î ontstaan uit.
§ 67. î, ij is de voortzetting van oudgerm. î: lijf ‘leven’, lijc ‘lichaam’, ghelijc, rike, tijt, wijf, wijn; in de 2de klasse der sterke ww.: bliven, gripen, enz. (Vorml. § 56).
Lange î komt ook voor in: dien ‘groeien, gedijen’, lien ‘erkennen, belijden’, spien ‘spuwen’, tien ‘beschuldigen, vgl. aantijgen’, hie ‘mannetje, wijfje van dieren’ (dus alle met î-e);
in drî ‘drie, drij’, Vl. litel ‘luttel’, hilic, hiwelec ‘huwelijk’ (niet-Brab.), hijr ‘hier’, misschien in twidracht (twivout enz., meest Holl.).
Opm. 1. Rekking van i tot î in de pronomina mi, di, wi, ghi, hi, si; met lange î zijn ook te lezen bedi ‘daarom’, twi ‘waarom’, en het voorzetsel bi. Naast al die vormen bestaat ook, in onbeklemtoonde positie, een vorm met korte i.
Ook viant en het oostel. nie ‘nieuw’ hebben lange î. |
|
Opm. 2. Bij verlies van een n is, in oudere tijd, i gerekt in vijf, Holl. swide ‘sterk’; in jongere tijd vóór behouden n + dent. in ontbint, kint ‘kind’, wint, enz. Ook (Brab.) nog in liichtmesse, steenbieckelere, kieste, overmiidst, siister, wijst, diet; hier evenwel schijnt diftongering niet voor te komen (vgl. § 23, Opm. 2). |
|
Opm. 3. Doordat in onbetoonde syllabe î in het suffix -ijn tot ə reeds eind 13de e. was verzwakt: kelveken, stuckelken, heiden (: heidijn), cussen (: cussijn), leest men ook regressieve spellingen als tekijn i.pl.v. teken (vgl. got. taikns), wapijn (: wapen, vgl. got. wëpn), marghijn (: morgen), dronckijn (: droncken), maar
|
| |
| |
‘letterkundige’ uitspraak met î bestaat nog einde 14de e. (vgl. § 97 b en g). |
Opm. 4. Over arbijt, ijsen: zie § 68 Aant. |
Aant. V.H. § 29; Franck § 66.
Opm 1: Franck § 209 vv., bedi, twi: Schonfeld § 120
Opm. 2: V.H. § 30 (nader Schonfeld § 29), vóór n: Franck § 59 en Anm. (blijkens rijmen, echter zonder bronnenaanduiding; dgl rijmen in hs. B, ao 1469, van de Brab copiist van Hildegaersberch: Tiemeijer § 115 v), ZWBr. pp. 170 v., 173 v.; Antwerpen 1292 dreinct ‘drinkt’ (Mnl. Lb. p. 230, art 15); Vergi vs 707 wijst ‘wist’; Jacobs Mvl. p. 17 (meest 15de e.).
Opm. 3: V.H. p. 51 v.; kelveken enz. reeds 1298 te Asse (Mnl. Lb. p. 217).
a) Oude regressieve spellingen in proza: Gent ca. 1240 wapin(en) Vmap 7, 35; Gent 1253 lijctekin OMO 2, 10.
b) Rijmparen met ‘letterkundige’ uitspraak van regressieve spelling ij: Ferguut 1601 pine: wapine; Alex. IV, 1031 dronckijn: swijn; Sp II 1.42.10 die cnapen mijn: sendt hen .. morgijn; Rijmb 8746 die erve sijn: dijn tekijn; Epis. Troyen 9567 cypressenwyn: also dronckyn; Brandaen (Hulth. hs) 1112 tekijn: ghelovich sijn; Seghelyn 880 tleven dyn: wapijn; Esmoreit 989 yvorijn: scrijn; Lans. Den. 701 Sanderijn: guldijn; Kl. v. Lippijn: 5 Lippijn: sijn, 153 mijn: Lippijn (tegenover 95 slippen: Lippijn).
Dgl. rijmparen kunnen hun oorsprong hebben uit het type (met etymolog. î): verbetert sijn: orcussijn Wal. 2634, wine: beckine Parthen 555.
| |
B. Uit î ontstaan.
§ 68. Over de verkorting van î, met zwak gesneden accent, en (ook via dit stadium?) diftongering in Brabant (en Holland?), na de 13de e., zie nader § 66 b.
In Brabant leest men, in de 14de e., sporadisch spellingen als de Creytere (bij ww. criten), Scofeien ‘Sofie’, deisendach (: disen-), reinsche gulden; minder zeker proffeyt; voorts fein, feinen ‘eind’ (Fra. fin), leimen (ablaut!), (bij Hildegaersberch ook praet. st. ww. 1ste klasse: creyt, gleyt, sneyt); - hiernaast bestaan inverse spellingen als Aelidis = Aleidis, Laurijs, uytrijcken, laewijt ‘lauwheid’, warijt ‘waarheid’, castellijn, Calijs; en enkele rijmen ei: ij. Zie de Aant.
Opm. 1. Vóór r is î monoftongische lange î, geschreven ie, gebleven: gier, sciere, vieren, wierooc, als- |
| |
| |
ook in het geflecteerde adj. poss. miere, siere (diere; Vorml. § 30). |
Opm. 2. Ongediftongeerd is i, als ie geschreven (blijkens de nnl. vorm) gebleven in prieme of priemtijt ‘tijd voor het eerste gebed’, gherief ‘gemak’, strieme. |
Opm. 3. Van het suffix-lijc, in bijtonige geflecteerde positie, schijnt de geogr. en chronol. verspreiding zo te zijn:
in Vlaanderen: -lîke, na ca. 1330 ook -lĭcke (vnl. O.-Vl.?, wel uit de verkorte ongeflecteerde vorm -lĭc, waarnaast ook -lijc); in Zuid-West- en Frans-Vl. komt meest -leke (resp. -leec, ook gespeld -leic, en -lec) voor;
in Brabant: meest -leke (en in open syllabe dan wel oude rekking van een zeer vroege verkorting -lĭke, vgl. § 50), waarnaast adv. -leec en -lec: zo althans in het Brusselse, waar in de 15de e. ook -like, -lic, -lix (onder Vl. invloed?) voorkomt, terwijl Mechelen en Antwerpen een menggebied met overheersen van -leke schijnen te zijn (bepaald Antwerps is het in oorkonden nogal vaak voorkomend -lake, zelfs -laec, vgl. § 59 Aant. scoutate, § 97 e);
in Limburg: meest -like, jonger -licke, waarnaast -lijc, -lijch;
in Holland: blijkbaar -like. |
Aant. Het materiaal, met critische bespieking, hoofdzakelijk bij Franck in Ts 29, 1910, 267 vv en ZWBr p. 147, inz p 152 vv. (met lit.); Tiemeijer § 114.
Vangassen Top. Dial. 26. 56 (ao 1475 speise), Antwerpen 1459 leyzaet ‘lijnzaad’ (Brab. 102), Zoutleeuw 1363 vreyheit, 1366 sneyden (830, 885; zie nog p. 171, 221, 281, 833).
De hypercorrecte vorm fruten met ui uit ei = î wordt beneden § 88 Aant besproken Willemyns Brugs 275 ziet hierin mogelijk ronding in labiale omgeving, evenals in 15de-eeuws vuf (= vijf).
Een vorm met ablaut (of geringere accentuatie: Franck § 20) is arbijt Rose p. 251, v 127 (: sijt), arbiden Lsp 3, 1, 21 (: tiden), liden: arbeyden Melib.v 933, dus Brab
In pl. v. eisen ‘schrik hebben’ komt in (W.)Vl. (ook Holl.ˀ) teksten isen (resp. iselijc enz.) voor Mnl.W. 3, 963; het wordt voor een zgn. volksetymologische wijziging onder invloed van afgrijzen gehouden.
| |
| |
Opm. 1 en 2: v H. §§ 74, 76; Schonfeld § 76, alwaar p. 90 over de geogr herkomst of de oorzaak
Door geringere accentuatie verklaart Franck § 5. 2 en § 20 anschien n anschijn (Lev v Lutg).
Opm. 3. Vl.: Jacobs Mvl. § 125, Brab. invloed -leke in O-Vl. te Gent, Velzeke (OMO, Gloss s.v. -lijc), Gent 1374 hoochgeleken (= hogelijk) verdiert Drap. II 540. 14;
Br.: blijkens oorkonden bijv. in Mnl. Lb; Antwerpen 1285 erfelake (Brab. p. 30), MedVA 1933 p. 327 ao 1301 (wittelake, gheellake), p. 329 ao 1303 (vrielake, orboerlake, enz.), p. 332 ao 1304 (herfelake, ghemenlake, vgl. Lisebaten), p. 333 ao 1304 (orboerlaec, weselaec, enz.), - de interpretatie als diftong door W. de Vries in N. Tg. 22, 211 (Breda, 1279) is verkeerd; vgl. § 97 e; na 1350 schijnen die a-vormen niet meer voor te komen (1343 jaerlecker ende erflaker renten, Brab. 43).
Limb.: TLJ § 48 (L.S., Servaes, Aiol-fr, Lev. Lutg), voorts Mnl. Lb. p. 331 vv. pass.;
Holl: Leiden 1427 onredelike woirde (Mnl Lb p 273), 1412 ghewoenliken, 1420 haesteliken (L Stadsr I, p. 243, 397): Geert Grote's Getijdenboek ed. N.v. Wijk, pass. (vooral Oost-Noordndl.).
Verkort: Kortrijk 1403 wettelicke wijf, vgl 1417 te huwelicke, 1424 van Curtricke K Pn. no 198, no 43, no 50.
Het bovenstaande, naar een globale indruk gegeven, behoeft nader onderzoek In berijmde werken: over Velthem en Heelu in Top Dial. XX, 45 en 47; adv. -leke in ritmische daling, adj. -lijc in de daling, -leec bij heffing naar Overdiep § 8.
| |
ie
Spelling en Klankwaarde
§ 69. a. ie wordt doorgaans ie geschreven: bieden, Dietsc, gieten, liede, siek, sien ‘videre’, spiegel, tien ‘decem’.
In de 15de e. leest men ook wel ye: alretyeren ‘allerlei’, kyeren, dyenen; die spelling is evenwel zeldzaam (vooral Brab.);
in de 13de e. in Vlaanderen, maar zelden, - in Brabant (reeds in de 11de e.) tamelijk meer, alsook in Limburg komt een spelling i voor: sin ‘videre’, ghescide, zile, ook wel zijle ‘ziel’, siic ‘ziek’, ghescijt.
Opm. In oostelijke documenten staat soms ei (omzetting der tekens?), ook ee (voor zover dit niet op een andere uitspraak wijst, wat wel het geval, als e, ei, in Wvl., Zeeuwse en Holl. geschriften zal zijn):
|
| |
| |
Limb. teen ‘decem’, Wvl. -lede (Vorml. § 26 h), Stoke de ‘die’, Holl. theinde ‘tiende’. |
b. Hoewel de spelling ie hoogstwaarschijnlijk op een (vroegere) diftong wijst, wordt voor de mnl. periode veelal monoftongische uitspraak aangenomen, nl. lange i. Dit blijkt 1. uit de overal (vgl. sub a) voorkomende spelling i; 2. de weergave van Franse woorden met i door ie: prieme (n. prime, lat. prima), plaisier, Miele (Roelands vader Milo), 3. het vermijden van rijmen ie: î (waarbij î wel een andere klank was dan lange î, vgl. § 66 b); de klankgroep îe (bijv. in suffixen als in partie, of in verbale vormen als tîet ‘beschuldigt’) was ten tijde van Maerlant (13de e.) nog tweelettergrepig, maar aan het eind der 14de e. samengevallen (als lange monoftong met verlies van e) met die ie, die reeds eenlettergrepige lange monoftong î was.
Aant. a. Jacobs Mvl. pp 186, 191, 193; ZWBr. p 150 v.; Tille §§ 47, 77; TLJ §§ 16, 41; L.S. §§ 27 v, 55 (ook voor 't Oosten); Holl.: v.d Berg Ts 65, 59;
ij: ZWBr. p 151; zijle Antwerpen 1295 (Mnl. Lb. p. 222), siic Limburg (ib. 331);
ye: Brussel 1339-1464, 1452 (Mnl. Lb. p. 260, 224), reeds Leuven 1318 dyetbrugghen = pln., 1404 tyegelen (Misc.. Gessler p. 809); brieef: Tille § 47; dienst: Holmberg p. 64 v.
b. J. Franck Ts 29, 1910, 263 v. (ook over rijmen ie: î), inz. 265, 278 v; Alex p LXIX v.: L.S. § 56 (die ook wijst op de spelling ie voor î); Heeroma Ts. 63, 133. Nog: Gent ca. 1240 diften, dinst Vmap 11, 15.
Misschien wijst hiaatvullende h (vgl. echter § 113) nog op tweelettergrepigheid van îe, eind 13de-begin 14de e., in Vlaanderen: Gent 1288 draprihen (Gent Stadsf 389), Brugge 1312 in vriher jaermaerct (Drap. I 562. 9); Oudenaarde 1338 in onvrihen steden (ib. I. 272. 23); Jacobs Mvl p. 291: 1278 Vrihen, Gent 1321 te copiherene (ter vermijding van copier-ene), 1350 ghevrihet.
Opm. Venlo § 209 (/e:/).
| |
Wijzigingen
A. ie ontstaan uit.
1.
§ 70. ie heeft velerlei oorsprong (waarover nader de historische grammatica); hij komt voor bijv. in: dief, dienen, diep,
| |
| |
gieten, siec; miede ‘loon’, praet. blies, brief, maniere; gheschien, sien, tien ‘decem’.
Opm. Die ie kan, onder bepaalde omstandigheden (waarover nader in een hist. gr.) afwisselen met ē: speghel (§ 53); voorts ook met uu (§ XII). |
Aant. Schönfeld §§ 33 (< eha: zien, enz.), 67 (ie en uu < eu: bieden), 68 (hier, brief enz., ook § 6).
| |
2. ie / uu.
§ 71. Wanneer sommige woorden nu eens met ie, dan weer met uu voorkomen: dieden: duden, Dietsc: Duutsc, zijn de vormen met ie kustmnl. (Wvl. en Holl. kust tot Noordholl.), Vl., Brab., misschien Westlimb., terwijl die met uu Limb., overigens oostelijk en Hollands zijn.
Zo hebben ie: dieden ‘uitleggen’ en dietsch, diefte, diere ‘duur’, dievel ‘duivel’, ghehiere ‘lief’, kiekijn ‘kuiken’, lieden, siecte, stieren ‘sturen’, vier; ook de vervoeging ind. praes. IIde klasse: ghebiet, verliest (Vorml. § 57 b); verder niew, Brab. en Limb. nuw, nouw, Brab. neuw, oostel. ny; vrient (§§ 11, 16): u-vormen zijn oostel. en Hollands.
Aant. Hoofdstudie: Th. Frings, Das Wort Deutsch in: Altdeutsches Wort und Wortkunstwerk. Geoig Baesecke zum 65 Geburtstage. Halle a S. 1941, p 46, inz. p 52 vv. Voorts: Jacobs Mvl. § 97, v H. § 70; Franck § 73; L.S. § 53; Tille §§ 81, 86. 3 (vrint tot 1390, i en ie tot 1440, daarna vrunt); voor vrunt, vgl. ook boven § 16 en Venlo §§ 209, 211, Veld. II 192; over liede: lude Vorml. § 12 γ en Aant.; duypt ‘diepte’ 1368 Turnhout (J. van Gorp, Plaatsn. te -, Med. Vl. Top. Ver., Bijl. V; Leuven. 1934; p. 5), 1362- Noorderwijk (J. Helsen, Top. v. -; Tongeren, 1944; no 249); - niew: zuidelijk Holland, ook Montfoort, Naarden (nieuw; Heeroma p. 13), in Vlaanderen (Jacobs Mvl. § 118), in Brabant: Mechelen eind 13de e. (MedVA 1942, pp. 131, 137), Antwerpen 1292, 1295 (Mnl. Lb. p. 236, no 62: niwe stucken, p. 222: nieuwe, newe), Brussel 1474 nyeuwe (Brab. 237), Tienen 1488 nyeuwen (801); - nuw: Oost-Vl. (Jacobs Mvl. p. 271: Aalst, Dendermonde, Oudenaarde; vgl. Oudenburg in W.-Vl. 17. 7. 1277 nuwen polre R.A. Brugge Bl. no 6752), Brabant: Lier begin 15de e.: nuwe goet, nuu goet (Marten pp. 116, 118 v.), Asse 1298 tote den nuen (Mnl. Lb. p. 219), Anderlecht 1326 nuwe (AEB 144), Brussel 1452 vernuwen (Mnl. p. 226), Mechelen ca. 1350 goet ende nuwe (ib. p. 255), Brussel 1474 nuwe (Brab. 173), 1389 nuwen (334), 1448 nuwe (338), Leuven 1316 vernuwen (532), 1421 nuwen (554), Mechelen 1345 nuw (672),
| |
| |
1451 nuwen (696), 1474 nu, vernuwen (699), Erps 1309 op den nwtbosch (AOO. CSJ 2. 35 vo), Tienen 1392, 1459, nuwen (Brab. 787, 796); - Holland: Leiden, Gouda, Schoonhoven, Haarlem enz.: nuw (Heeroma p. 13), Noordh.: Daniëls p. 151; Kloeke, Herkomst en Groei v.h. Afrikaans p. 181 vv. (kaartje); - Limburg: 1280 van sinre nuer hostaet (Oudenbiezen p. 12); Petersem 1367 nů van nuwents (Moors 131. 15); L.S. § 63 d (nuwe, nůwe), TLJ § 46 (maar in de tekst: niwe, Maastricht niewe, evenals Lev. v.J. en Lev. Lutg..); - neuw: Antwerpen 1325 de neuwe halle (Brab. 66), Brussel 1326 bi de neuwen kerchoue (AOO. B 871, f. 191 ro), 1396 14 ponden neuswas (= nieuw was, Martens p. 59), Anderlecht 1320 de neuwebrugghe (B 862. 15). Woluwe 1394 vanden Neuwenhove (Martens p. 141); - nouw: Tienen 1428, 1434 nouwe (Brab. 759, 734, 801), Donk 1387 vanden Nouwenhuys (Moors 19. 14), Gorsem 1394 vander Nouwerkerken (23. 10), Brussel 1334 iij d. nouwe (AOO. H 1436), 1358 bi den nouwen keerchoue (B 1107. 9), 1324 dat men cronen vernout (ChJ 42), St. P. Leeuw 1402 penninghe nouwe (ARA. Sc Griffie 9640), vgl over Holl. nouw v.d. Berg in T.e.T. 5 176 v.; nuw/nouw Veld. I 239, III 192; - ni, ny: Antwerpen 1426 nye slotele (Brab. 100), 's-Hertogenbosch 1435 nyde schilde (501), 1464 nijboeren kijnt (505); Heeroma p. 13, Geld. Tille § 84. 2, Holmberg p. 66 (Noordoostel., reeds Zuidgeld., Venlo Stadsr. 14de e.), Utrecht 1301-: Kloeke in N. Tg 47. 14, vn. 3 overigens Afrik. p. 182, 1430 Mnl. Lb. p. 298; over de etymologie van nuw enz Franck
§ 62, p 61 Vele vindplaatsen (St-Truiden, Tienen) bij Winnen in Album W Pée (1973), p 464 v.
(Overigens zeldzame) rijmen ̠uu < iu:uu < û (§ 89), zo in lude, duden, hude, vuur, ungehure bij Veldeke: H.v. Veldeke Eneide II: v.G. Schieb und Th. Frings, Berlin, 1965, p. 449.
De ie/uu grens in Belg Limburg SpvZ 147
| |
3. Uit ê: stien.
§ 72. Spelling ie voor ê: bien, stien enz. kan op een lange i wijzen (maar ook op een diftong iə: dan staan we voor een andere klank; vgl. § 48 c 3).
Opm. 1. In aan het Frans ontleende werkwoorden staat ie (Vl.?) naast e: jugieren, scoffieren. |
|
Opm. 2. Als kustmnl. zijn enkele vormen te beschouwen met ie uit ê (< â, § 51 Opm.): mielde, gemielt (d.i. malen ‘schilderen’), lieke (: lake ‘bloedzuiger’); met ie uit ê (umlaut van ô, §§ 85 b, 87 Opm. 2): ondievelike ‘onpassend, op een ellendige wijze’. |
Aant. Opm 1: nader ondeizoek gewenst; vgl. A. Rosenqvist, Das Verbalsuffix -(i)eren in Annales Academiae Scientiarum Fennicae, ser.
| |
| |
B, t. XXX, Helsinki 1934, p. 589, inz. p. 612 vv. (mnl.); L.S. § 59, Crit. Comm. p. 63.
Opm. 2: mielde enz. V.H. § 78 a; lieke: Mnl.W. 4, 553 v., beide in Vl. werken; ondievelike: Hildeg. no 85, 196, vgl. nog Mnl.W. 5, 533; voorts Wijk s v deftig, ook hiel.
| |
4.
§ 73. Voor ie uit î vóór r: wierooc, zie § 68 Opm. 1; uit îe: lien, zie § 66 b in fine; spelling ie voor î: wief, zie § 66 Opm. 1; gerekt uit i in open syllabe: oostel. hiemel, zie § 50 Opm. 2; uit i vóór sommige cons.: kieste, zie § 67 Opm. 2, vóór -r: cierkel, zie § 23 Opm. 1.
Aant. V.H. § 75 vermeldt nog uit de Kronyk van Vlaanderen: kierrel ‘keiel’, kiers ‘kers’, zwieerd ‘zwaard’, gelierst enz.; vgl. de Aant. § 13 Opm.
| |
B. Uit ie ontstaan.
§ 74. Naast ie komt i of e voor: praet. hilt (: hielt, bij houden), vinc (: vangen), ook met e; licht, vrint: zie nader §§ 11, 20. Ook leest men de ‘die’, -lede, vreent: zie nader §§ 53, 70.
| |
O
§ 75. In de nnl. zgn. lange o (dopen, horen, hoog, oog; geboden, gebroken, vogel, zoon) zijn twee, naar hun oorsprong verschillende, ō-klanken (niet later dan begin 18e e. sporadisch in Holland) samengevallen: ô, de zgn. scherplange, uit een oud-germ. diftong au ontstaan, - en ō, de zgn. zachtlange, uit een oudere ŏ of ŭ (d.i. /u/ als in doek) gerekt.
Een verschil tussen die beide lange o-klanken, dat in het A.B.N. van nu niet meer bestaat, kan in heel veel dialecten nog gehoord worden (zo klinkt bijv. de ô van oog, boom diftongisch oe-e); op dat historische verschil berustte, in de spelling-de Vries en te Winkel, het onderscheid in open syllabe tussen oo (oogen, boomen) en o (vogel, zonen); aan de ô beantwoordt in het Duits (in bepaalde posities nl.) au: Augen, Baum, taufen, in het Engels ea: dead = dood, hear = horen.
Terwijl nu de ê en ē (§ 48) in het mnl. over het algemeen uiteengehouden werden, schijnt het verschil tussen de twee o's (in nog niet duidelijk bekende condities), al naar gelang
| |
| |
van de woorden, de streek en de tijd: of niet te bestaan, of niet zeer groot te zijn; zie nader hieronder § 77.
Aant. ô: ō in de 18de eeuw: Schönfeld § 66.
| |
Spelling en Klankwaarde
§ 76. 1. In open syllabe wordt doorgaans o geschreven: bomen, open;
ook oe vaak vóór r (dit in Limburg, vooral in Brabant, ook wel in O.-Vl. en het Zuiden van W.-Vl.): hoeren;
oo voor ō leest men vooral in de 15e e. in het Vlaams (en voor ô in N.-W.-Vl. en Fra.-Vl., maar haast nooit in Brabant en in het Oosten, vaker in Holland begin 15de e.): hertooghe, (loopen);
oi (zelden oy) is oostelijk en zeldzaam, behalve in Holland (eind 14de, begin 15de e.).
Opm. 1. Voor ō, uit wgerm. ŏ gerekt (§ 78), treft men reeds in de 14de e. in 't Gelderse en Kleefse ook a aan (niet in Zuid-Limburg: hier pas in de 15de e.): apen ‘open’, baven ‘boven’, bevalen ‘bevolen’, gaetshus ‘god(e)shuis’, laven ‘loven’. |
Opm. 2. Voor ô, gelijk aan hd. au: dus vóór lab. en vel., wordt in (vooral Oost-)Limburg en in Gelderland ook ou gelezen: doupe, gelouffven, coupen (vgl. § 83 Opm. 1). |
2. In gesloten syllabe wordt doorgaans oe (in de 13de e. nog wel o) geschreven;
Opm. 3. In Vlaanderen meest vóór s, t, d, m, n, p, f, k. |
oo (voor ô en ō) komt vnl. in de tweede helft der 14de e. en in de 15de e. in Vlaanderen voor, maar ook in Holland, zelden in Gelderland (haast nooit in Brabant en Limburg): loopt;
oi is oostelijk, Brab. en Hollands, in de 14de e., maar nog meer in de 15de e. (in O.-Vl. vóór d, t, r = ô § 77).
Opm. 4. ou voor ō (vouchde ‘voogden’, Gent): zeer zelden. |
| |
| |
Aant. 1: oe Jacobs Mvl. p. 201 (in N.-W. Vl. zelden, alleen vóór dent., f, m, v, p);
oo Jacobs p. 202 v. (N.-W.-Vl. sedert ca. 1360, toch reeds Brugge 1282 dat elc man mooghe maken Drap. I 367, 7); Holland: v.d. Berg in Ts 65, 1947, 61 v.; ZWBr. p. 20;
oi Holland ib. 61 v. (1316-); Tille § 71.
Opm. 1. Tille § 28 (a in grafelijke en stedelijke kanselarijen, o handhaaft zich in de laatste), § 29. 6 (strijd tussen o en a, - in hertoge nooit a); Emonds p 46 (alwaar opgave der plaatsen); Holmberg p. 44 (reeds eerste helft 14de e. in Gelderl.); Venlo § 156.
Opm. 2. Noldus 78 v., Tille §§ 71, 76; L.S. § 61 v.; Holmberg p. 63; TLJ § 44 (ou in Servaes, Maastr. Stb., ook wel in L.S., Aiol-fr., Tondalus' Vis. hs H).
Opm. 3: Jacobs Mvl. p. 198; Crit. comm. Rein. (hs A, p. 66: vóór p); oe = ô te Gent 1240: Gysseling T e.T. 15 (1963), 28; Kessen p. 81 vermeldt spelling oee voor ô in een Zuidwestbrab. hs. van ± 1540 (pp. 85, 120).
oi: Velzeke (O.-Vl.) 1249: teuoirst (OMO 1 2); Middelburg 1316 cloister (vgl § 41 Aant. a) (Bijdr. Hist. Gen. 50. 235).
oo: reeds 13de e., Oudenaarde p. 152, Jacobs pp. 199, 205; oi: Jacobs pp. 198, 202, 205: v.d. Berg a.w.; Tille §§ 71, 74; Oudenaarde blz. 142, inz. 148.
Opm 4: Jacobs p 125
§ 77. a. Wat de klankwaarde van ō en ô was, weet men niet met zekerheid: die zal wel naar tijd en streek verschillend zijn geweest.
Afgaande op een vaststelling dat rijmen ō: ô door weinige auteurs worden vermeden, menen sommigen dat er geen merkbaar verschil tussen beide klanken bestond. Dgl. rijmen vindt men bijv. bij Velthem en Boendale (Brab.) en in Alexander's Geesten (Vl.).
b. Rijmen ô: ō komen daarentegen niet voor bij Heelu, de Sevenste Bliscap (Brab.), Leven van Lutgart (Brab., of Limb.?), in de Reinaert I en de Heimelijkheid der Heimelijkheden (Vl.), bij Hildegaersberch (Holl.); echter leest men toch in die werken rijmen -ōr(t)-: -ôr(t)-, gebōgen: ôgen, sōne: trône (Heelu), gewōne: trône, scône (Lutg.), priōre: ôre, dominō: hô, paternōōster: clôoster, crōnen: lônen (Rein.), berôven: lōven, wōont: verschôont, vercôpen: hōpen (verwachten), Gōde: nôde, bedrōghen: dôghen (leed), lōghen (subst.): ôghen, schôen (pulcher): zōon, belōven: rôven,
| |
| |
mōghen: ôghen (Hild.), ghelōvet (geprezen): hôvet, Gōde: nôde, buter hōpen: ghelôpen, pōgen: verhôgen, drōge: ôgen (H.H.).
Men kan hieruit besluiten, dat beide klanken nog verschilden, maar dat in sommige woorden de ō tot ô was geworden (gewoon, croon, wonen, droog hebben thans in - althans Brab. - dialecten een ô; in pogen, loghen en loven [invloed van geloven ‘credere’] kan de o ook zijn verschoven, net als in Brab. pastoor - vgl. prioor -, moord, poort; er kunnen ook letterkundige rijmparen en eve-rhymes bestaan hebben). Een rijmpaar ōm: ôm (cōmen: drômen) is nergens aangetroffen.
c. Waarin bestond dan het verschil tussen ô en ō?
1. ô: daar ô niet op oe (broeder, roepen, § 86 b en Opm.) rijmt - behalve in de auslaut, waar oe wel verkort was tot o: toe: alsoe, alsmede vóór i, bijv. vernoiede (vgl. ofra. enoier ‘ennuyer’): vloiede ‘vloeide’ - en die oe een lange en zeer gesloten monoftong ō was, komt J. Franck tot de conclusie dat ô (in het Vlaams) opener klonk dan oe; Overdiep meent ook dat ô een open klinker was, terwijl H. Kern hem in het Limburgs voor lang en gesloten houdt. In het Brabants zal, gelet op rijmen ô: oe (noot: goet, vlooch: droech, vgl. Vorml. § 57) bij Velthem, de ô wel reeds naar /u:/ heen zijn ontwikkeld. In hoeverre nu nog andere omstandigheden (quantiteit, tweetoppigheid, min of meer diftongisch karakter) in het spel zijn, kan men uit het mnl. zelf niet opmaken; de huidige zuidndl. dialectsituatie evenwel, met vrijwel overal voor ô een onechte diftong (veelal [u:ə]), laat zich best verklaren als men voor het mnl. eveneens een onechte diftong [u:ə], [o:ə], [ɔ:ə] aanneemt, met chronologisch, eventueel ook geografisch verschil. Het diftongisch karakter van ô verklaart dan op bevredigende wijze de oppositie ô ≠ ō.
2. ō: daar in het Oosten van het ndl. taalgebied thans een verschil gehoord wordt tussen de ō gerekt uit wg. ŏ en de ō gerekt uit wg. ŭ, moet wel aangenomen worden dat het vroeger daar ook zo was gesteld: dat blijkt trouwens uit de omstandigheid dat ō < wg. ŏ ook vaak a wordt gespeld (§ 76 Opm. 1). Men zou dan hierbij kunnen onderstellen dat
| |
| |
ō > ǫ > ā, maar als men bedenkt dat in het Oosten â (in waer, jaer, strate, § 41 b) met o wordt gespeld omdat die klinker als een (zeer) open o klonk, dan ligt het voor de hand dat de spelling met a ook zal gediend hebben voor een meer open uitspraak van de ō < wg. o (strate:strote, open:apen).
In het Westen van het taalgebied (bijv. in Maerlants Alexander) stelt men vast, dat ō niet algemeen op oe (broeder, roepen) kon rijmen, behalve vóór m (comen, somen, vromen en noemen, verdoemen, bloemen hadden dezelfde uitspraak of konden die hebben: oem klonk als ŏ); sommige woorden bevatten de klank eu: ghewoene (vgl. boven b), soene ‘filii’ (§ 61 Opm. 1). Als oe dan werkelijk een lange en zeer gesloten monoftong ō was, en ō op ô kon rijmen, zal de uitspraak van de ō niet veel van die van ô hebben verschild.
Nadere aanduidingen betreffende het verschil tussen ô en ō in Brabant en Holland (zie b) ontbreken.
Aant. Rijmen: V.H. p. 54 (zonder bronnenaanduiding), Franck Gr. § 13 en Anm. 1, Top Dial. 20, 1946, 41 vv. (Velthem en Boendale, p. 47: Heelu), Crit. Comm. p. 65, Tiemeijer § 174 v., H.H. p. 82, 85; voorts Franck Alex. pp. LXXII, LXXVIII en Ts. 29, 1910, 289 vv.
c. 1: ô Franck Ts 29, inz. p. 296 en p. 301; Overdiep §§ 6, 13; Kern L.S. § 60; bij Velthem: J. Franck Ts 19, 1900, 42. Over de onechte diftong ôə: v. Loey T.e.T. 12, 1960, 139 v., Med. K. Ac. Belgie, Lett., 5de R, XLVII, 1961, 106 v.v.; Oudenaarde 163, 372 (om 1500 reeds /y.ə/?).
c. 2: ō in het Oosten: N.v Wijk in Ts 31, 1912, 291 vv, inz. p. 300; Tille § 29, 6; J.J. Mak Ts 55, 77; - in het Westen: J. Franck in Alex p LXXI vv., Ts 29, inz pp 296 en 301.
Voor ō < wg. o vermoedt Venlo §§ 149, 156 ao; ook in 1387 toerne § 170, 1387 poerten § 151, maar ō in 1458 zoen, doer = door, komen, vogel, jode, boter § 172 v., hertōg § 156.
| |
Wijzigingen
I. ō
A. ontstaan uit.
1. uit, ŏ, ŭ in open syllabe: open, sone.
§ 78. ō is, in open syllabe reeds vóór de 13de e., gerekt:
a. uit wg. ŏ (§ 28): geboden, gegoten, over, open, hope, Gode, bode, geloven ‘beloven’, hove (in het oostmnl. vindt
| |
| |
men ook a: verbaden, averbadich, apen, have, bade: §§ 76 Opm. 1, 77 c 2);
b. uit wg. ŭ: boter, dore, comen, core, loghene, somer, sone, wonen (in het kustmnl. vindt men ook ue: bueter, soene: § 61 Opm. 1).
Opm. 1. Umlaut van ō is ue: becoeren, gheboeren, huevesch, lueghene: § 61. |
|
Opm. 2. In Limburg komt, tengevolge van apocope, gerekte o ook in gesloten syllabe voor: hoel ‘hol’, loef ‘laus’, hoef ‘hof’. |
| |
2. uit ŏ vóór r + cons.: moord.
§ 79. Vóór r + cons. is ō uit ŏ gerekt, over het hele mnl. taalgebied reeds in de 13de e.: doerp, coerf, moord, poorter, woorm, woort.
Opm. Ook in Brabant en Limburg vóór -l: coelf, -ch: proichghie, vroecht, -s(t): boesch, coist, -t: erden poetten. |
Aant. Zie inz. v.d. Berg L.B. 36, 1944-'46, 22 vv.
Opm. ZWBr. p. 172 vv.; Limb.: Moors p. 371 v., L.S. § 16, 1, c vv. (doenct), Noldus L.B. 28, 83; J.J. Mak Ts 55, 77 (Overijssel).
§ 80. 3. In Limburg uit â: strote: § 41.
| |
4.
§ 81. In o kan men ook een spelling (of een klank) hebben voor oe (§ 85): moten, genoomd; vaak vóór i: vloien ‘vloeien’; ook wel voor ou: § 96 Aant.
| |
B. Uit ō ontstaan.
§ 82. Tengevolge van i-umlaut staat eu tegenover ō: gheboeren, sloetel, toeghe, coere; zie nader § 61 en vgl. § 78 b.
Opm. 1. Vóór r + cons. kan in sommige streken de uit o en u gepalataliseerde ue (§§ 37, 61 Opm. 4) ook gerekt zijn, zodat vormen met oo en ue (beide meest oe geschreven) naast elkaar voorkomen: buerch (: boorch ‘burg, burcht’). |
|
Opm. 2. Naast woord staat waert in Limb. en Brab. teksten. |
| |
| |
Opm. 3. Een verkorte commen = comen, met afleidingen (naercommers) komt vaak in Vlaanderen voor. |
|
Opm. 4. In TLJ § 25 staat Gede = Gode. |
Aant. Opm. 2: bijv. in Lev. Lutg., Ruusbroec, Vergi; nader in Ts 66, 1949, p. 203 v., 208 v.
| |
II. ô
A. ontstaan uit.
§ 83. Uit owgm. au ontstond ô (§ 75): doot, dopen, horen, hoog, oog, enz.
Opm. 1. In (vooral Oost-) Limburg werd die au wel ô aan het woordeind en vóór dentalen, maar ou in andere gevallen: ouge, koup, gelouffven (zie § 76 Opm. 2). |
|
Opm. 2. ô wisselt af met ouw in stro: strouwe (zeldz.: zie Franck p. 33). |
Aant. Opm. 1: Venlo § 202 vv.
| |
B. uit ô ontstaan.
§ 84. In enkele woorden in Brab. geschriften treft men ue als umlaut van ô aan: vruechde (dit algemeen), blueten, suegen, tuegen; zie § 62.
Opm. 1. De umlaut van Limb. ou (§ 83 Opm. 1) is eu /øi/: Tongeren vleisheuwer, Maastricht opleuper, (vgl. Brab. buetken, vreuken, neuwe ‘nauw’). |
|
Opm. 2. In W.-Vl. ystriewt, ghestriet ‘gestrooid’ staat men wel voor een onduidelijke (inguaeoonse umlauts-?) vorm. |
|
Opm. 3. Verkort komt horde (praet. v. horen) voor in het Brab. dichtwerk Lorreinen. |
Aant. Opm. 1: Noldus L.B. 28, 78 v., L.S. § 60, ZWBr. p. 83; Venlo § 208. Nog: Grave 1421 vleyscheuwer (Brab. 380). Tongeren 1398 met enen heutde (Moors 153. 40; vgl. 158. 26 hoefde; mhd. höubet). Veldeke heeft uml. in houvet ‘hoofd’, gelouven (H.v. Veldeken Eneide II, Untersuchungen, von Gabriele Schieb unter Mitw. v. Theodor Frings, Berlin, 1965, p. 452), ook in horen, scone (p. 448).
| |
| |
Opm. 2: ystriewt Jacobs Mvl. § 114 Aanm. 2. ie < eo < ghe-strewid bij strawjan (met syncope van i). Maar men kan ook denken aan ags. gestrēawod: Sievers-Brunner Altengl. Gr. (1951), § 408 A. 15.
Opm. 3: Overdiep § 13 en A. Weijnen in T.e.T. I, 1949, 18 v.; vgl. beneden § 103, inz. de Aant.
| |
oe
Spelling en Klankwaarde
§ 85. a. De gewone spelling van oe: broeder, stoel, coene, noemen, voet, sloech, roepen is oe.
In Vlaanderen (ook wel in Zeeland en Brabant, in de 15de e. in Holland) staat naast oe vóór labialen en velaren ou: bouc, versouc, plouch, drouch, roupen, behouf.
Beide tekens: oe en ou, zijn van Franse oorsprong.
In Limburg vindt men ook u (in gesloten), ue (in open syllabe); overigens in het Oosten, maar zeldzamer, ů, oe, o, oi, oij, bij uitzondering uy, oy, ŏ, ou.
Spelling o komt eveneens overal voor, maar hoort het meest tot de 13de e. (oo in gesloten syllabe); het vaakst komt die spelling in O.-en W.-Vlaanderen, Zeeland en Holland (hier nog zeer laat) voor.
Vóór i, j staat vaak o (naast oe): vloyen, groien, gheschoite ‘schoeisel’.
Opm. Sporadisch enkele compromisspellingen: oeu, uoe, oue: zie Aant. |
b. De ndl. oe beantwoordt aan een owgerm. ô.
In het nhd. is u (Blut, suchen) uit een vroegere diftong (uo) ontstaan; een dgl. tussentrap is voor het mnl aan te nemen. Immers komen uo-spellingen overal voor in de 8e-11e e., sporadisch in Brabant in de 12de e. (maar als tijdelijke sporen van de Karolingische expansiehaarden Trier en Keulen kunnen ze niet beschouwd worden).
Voor het Vlaams en Hollands kan men aannemelijk maken dat oe er als een lange (en wellicht zeer gesloten) monoftong ō klonk. Bewijzen zijn: 1. geen spoor van diftongering in de Mvl. spelling; 2. een spelling oe voor een klank /u:/ blijft onverklaard; 3. rijmen als doe: vlo ‘vlucht- | |
| |
te’, vroe ‘vroeg’: also (vgl. § 77 c); 4. spellingen als rode ‘roede’, men voort ‘voert’, men sloghe ‘conj. praet. sloeg’ (in het Gentse, 13de e.), ropen, nomen, slooch (Zeeland, Holland); 5. de conserverende invloed van i, j in: vloyen, groyen, van m (ook verkorten!) in blomme, nommen, rom ‘laus’, verdommen ‘damnare’ (14de e., W.-Vl.).
In het Vlaams heeft die gesloten ō vóór labialen en velaren (geschreven ou) tot /u/waarde geleid, waarschijnlijk in het begin der 14de e., zoniet vroeger al. In het N.-W. van ons taalgebied is uit o en ou pas rond 1600 een resp. gesloten en open oe daaruit ontstaan.
Voor het Brabants, althans in Zuidwestbrabant (en dan zal Antwerpen aan het Vl. en Hollands gebonden zijn), kan daarentegen wel (± monoftongische?) lange oe /u:/ uitspraak aannemelijk worden gemaakt; het bewijs kan men vinden in de umlaut van die oe, welke als ue, u wordt verbeeld en wel /y:/ klonk (§ 87), waartegen een spelling ou op een oe-uitspraak wijst.
Zo hangt het Brabants eng samen met het Limburgs, alwaar ook geen ō-klank bestond, veeleer een diftong waarvan de eerste component tussen ô (< au, § 75, 83) en ū /u:/ lag; vgl. het (Oost-)Brab. en West-Limb. rijm boer: voer, moer ‘muur’: vloer (§ 88 b Aant.).
Opm. Rijmen ô: oe (§ 77 c) komen vaak bij L.v. Velthem voor. |
Aant. a: oe: Jacobs Mvl. p. 128 vv, OMO: Velzeke 1249 voet maar rode, capone, sloge p. 337; Gent 1253 genoegen, soeken enz p 341; ouder (eind 12de e.) G. Nk. 570; Brugge 1263 roede p. 371; ZWBr. p. 130 (1176-); L.S. § 43 (Maastricht); TLJ § 27; Tille § 53; Ts 55, 84 (Overijssel);
ou: Oork. Brugge p. 43 v. (ao 1279 bouf = behoef, ao 1274 mouder); Gent houc G. Nk. 570; Jacobs Mvl. p. 129 vv (in open syllabe vooral ca. 1330 in W.-Vl., sedert ca. 1400 in O.-Vl.; ook elders dan vóór lab. en vel. vooral gedurende de 15de e., p. 129, p. 133: noumen); Hellinga p. 52 vv., inz. p. 59; ZWBr. p. 132 (1303-; als reactie tegen een u-uitspraak, of Vlaamse invloed?), MedVA 1942, 131 vv. pass. (1296-1300);
Franse oorsprong van oe en ou: Th. Frings PBB 63, 1939, 86;
ue, u: L.S. § 41, Tille § 53 (met andere grafieen), Holmberg p 55 (ů in Aiol en rip oork.); Hellinga p. 88, p. 56 (Leiden ů); ZWBr. p. 104 vv. (u p. 129: 1110-, ue en ů p. 127 vv., ue wel vóór een palatale
| |
| |
klank); Jacobs Mvl. p. 133 vv. (Fra.-Vl. en O.-Vl.); overigens Limburg en elders: Venlo § 159 vv., inz. § 164;
o: Jacobs Mvl pp 127, 130 (oo p. 135); OMO Gloss. p. 453; Kaetspel p. LXXIV; Hellinga p. 56 (Leiden), p. 59; ZWBr. p. 130 (1185-); L.S. § 43 v.
Opm. Aardenburg 1350 hoeuc Drap. I 51. 9, Gent 1369 voernoeumd Jacobs Mvl p. 136, Brussel 1303 brouec ZWBr. p. 132 (oe en ou); Brussel 14de e. stienpvoel ZWBr. p. 122, Dordrecht eind 16de e. duoen, buoetens, bruoeder (Hellinga pp. 53, 90); Maastricht 14de e.: mouede ‘animo’ L.S. § 43.
b. Vlaanderen: uo OGN p. 199 vv., inz. p. 200; vooral Gysseling Stud. Germ. Gand III (1961), 46 v.v.; in Brab.: ZWBr. p. 129; Karolingische expansie: Hellinga p. 66; Vlaamse onverschoven monoftong: reeds J. te Winkel in Gesch. Ned. T., 1901, p. 71, J. Franck Ts 29, 1910, inz. p. 296 v. (rijmen); Hellinga p. 56 vv.; vnl. Oork Brugge p. 42 vv.; Willemijns T.e.T. xx (1968), 65 vv.; Oudenaarde 385, 394.
spellingen: rode enz.: boven sub a bij oe; Gent ca. 1240 gode liede Vmap 9, ghenoch te done 21, genoht 29, (hi) ropet 25, gheropen 29. Gent 1288 buten te vorne, eer menne ute voort, men sloghe hem niet af (Gent. Stadsf. p. 389 v.), Geeraardsbergen 1443 voor ‘voer, ging’ den meestere van live ter doot Drap. II 658. 6, Brugge 1382 de voor noomde personen Drap. I 603. 2, Poperinge 1344 voornoomd ib. III 141. 7; ook in het Antwerpse: 1292 met handen sloghe, met voten stiete, blodde hi enz (Mnl. Lb. p. 229), 1302 al vooren si buten (MedVA 1933, foto 4), 1306 den voorghenoomden abt (foto 16);
Holland: Kaetspel p. LXXIV; v. Wijk N. Tg. 7, 146; De Vooys Ts 22, 17; Daniels p. 148; Hellinga p. 59 (Leiden, Zierikzee);
invloed van j en m: Franck t.a p.; Jacobs Mvl. p. 127; diftongering van ō tot ou: Hellinga pp. 67, 84 v., 86 en voorts p. 96 v.; rijm zone: doen Veld. III 121 v., 129;
Brabant: ZWBr. hoofdst. IV, inz. p. 126 vv.; L.S. § 44; Hellinga p. 68; Heeroma Ts 63, 135; 64, 130; over /u·/-klank en rijmen ô: oe: J. Franck Ts. 19, 1910, 42 (met critiek van de lijst bij V.H. p. 87), Top. Dial. 20, 43.
Limburg: Venlo § 159 vv. neemt /o:/ aan, ook bij spelling u, ue.
| |
Wijzigingen
A. oe ontstaan uit.
§ 86. a. Over oe < owgerm. ô, zie § 85.
b. oe beantwoordt aan ou in Franse woorden als troep, joeste (ofra. jouste), jaloes; aan Fra. -on: lioen, baroen, campioen, trensoen ‘stuk’, pardoen, venisoen, saysoen, prisoen, pawelgioen (die blijkens de rijmen oe en ō
| |
| |
hadden); van capoen, ocsoen, pusoen ‘gif’, enyoen ‘ui’, garsoen, bandoen ‘macht, verpanding’, pandoenen ‘'t geven van een pand’ komen bijvormen met u, uu voor.
Opm. Enkele woorden in het (Oost-) Brab. en W.-Limb. met oe voor de niet-gepalataliseerde owgerm. û: §§ 88 b, 89. |
Aant. b: V.H. §§ 55, 58; garsun TLJ p. 296: vgl. Schonfeld §§ 9, 71 Opm. 3 (gevallen van hypercorrectie? vgl. in deze Klankl. § 88 b Aant.) en Franck § 31. Nader (geogr.) onderzoek gewenst.
| |
B. Uit oe ontstaan.
§ 87. Door i-umlaut is in het oostmnl., tot in het Brab. toe, oe tot ue geworden: gemuede, gruene, grueten, hueden, cuene, nuemen, prueven, rueren, sueken, suenen, suete, vueden, vuegen, vueren; deminutieven brueksken ‘moeras’, huedeken ‘hoedje’, huexken ‘geitebokje’, puelken.
Opm. 1. Palatalisatie hebben ook ondergaan: brueder, bruek ‘moeras’, druech ‘praet. dragen’, suffix -duem, duen ‘doen’, ghenuech, gued, behuef, hi muet, puel, tue ‘toe’. De verspreidingssfeer van guet ligt ook buiten Brabant. |
|
Opm. 2. Over umlaut tot eu: ghevuecht, ghevuert, onghenuecht, vgl. § 63; ie: § 72 Opm. 2. |
|
Opm. 3. Naast hoe, toe, ic doe bestaat in Brab. ook howe, towe, ic dowe. |
Aant. ZWBr. hfst. IV.
Opm 1: vgl. ook Heeroma Ts 63, 1944, 136 (analogie-ontwikkeling naar de umlaut). Over guct: of ter vermijding van verwarring met Gode, of door de betoning, of onder invloed van guetlijc?, vgl. ZWBr. p 136 - Over een overgang oe > uu in het Vlaams, nog wel vóór 1100, vgl. Heeroma Ts 64, 127.
Opm. 3: V.H. p. 105; inz. ZWBr. p. 134, waarbij nog te voegen Westbr. 1403 touwe (Martens p 120). Naar deze laatste vorm dus met diftong ou (en niet tweesylbig ō-we); vgl nog, in verband met oe > ou in auslaut, Nieuw-Westlimb. kou = koe, blijkens Taalatlas 2, 11 en overigens Heeroma Ts 64, 1946, inz. p. 126. Verdere mnl. bewijsplaatsen: Tienen 1451 couwestrate (Brab. 761), 1422 van ene roede couwe (792),
| |
| |
1439 coustal, couheerde (794), Zoutleeuw 1472 touwe = toe (847), Brustem 1338 daer tuwe (Moors 9 11) Heel veel vindplaatsen van couwe/coye enz bij Winnen in Album W Pée (1973), blz 462 v v
| |
uu
De nnl. diftong ui: huis, muis, uit, buigen, buik, kuip, vuil, ruim is uit een mnl. monoftong uu /y:/ ontstaan, die zelf, na een tussenstadium (nog in de 13de e.?) met mediale uu [u:], uit een vroegere ū /u:/ gepalataliseerd is (§ X).
| |
Spelling en Klankwaarde
§ 88. a. In open syllabe wordt de lange uu meest u geschreven: dusent, huse, buten, ghebruken.
Een spelling uu is zeldzaam, alleen sedert ca. 1340: huuse, duusentich. Daarentegen komt vóór -r vaker ue voor ('t wijst wel op een uitspraak eu: vgl. sub b en § 60, in W.-Vlaanderen): scuere, mueren, gheduerende, waarnaast zelden eu: heure ‘huur’, oe: verhoeren ‘verhuren’.
In gesloten syllabe vindt men overal u in de 13de e. (en nog wel begin 14de, vooral naar 't Oosten toe): hus, uthangen, getuchnesse.
In de 14de en 15de e. komt zeer vaak (Brab. en Vl.) uv voor: huus, ghetuucht, bruut, vuust;
een spelling ue duikt in Brabant reeds in 1290 op (goethues) maar is niet zo verspreid, terwijl in Vlaanderen ue, dat ook reeds in 1264 (Brugge zuet ‘zuid’) voorkomt, sedert 1370 vooral vóór -r (waarde: /φ:/, § 88 b) gebruikt wordt: ghebuer, muer, huerclocke;
een spelling ui komt, minder vaak, in Brabant reeds 1301 voor, in Vlaanderen 1264 (Brugge suid) vooral vóór -s en -t; uy hoort vnl. tot de 15de e. (ook, maar zelden, in Vlaanderen), in Hollandse teksten zelfs vóór -r als -uyer-: verhuyeren, stienschuyer.
b. De mnl. uu klonk wel overal als /y:/: du, dusent enz., uitgenomen in het Oosten.
In W.-Vl., in de positie vóór r, was uu tot /φ:/ geworden: dat blijkt uit rijmen als ter curen ‘keur’: naturen, mure:
| |
| |
senature ‘senateur’, ure: labure ‘labeur’, voorts uit spellingen als heure ‘huur’ (§ 88 a).
In het Oosten (Gelderland, Limburg) zal de (owgerm.) u nog als /u:/ hebben geklonken; het is niet moeilijk dit voor Limburg uit de spellingen op te maken. In Gelderland heerst ook /y:/ uitspraak; in Limburg /u:/, maar bij umlaut /y:/ (ook indien u < iu, § 89 b).
De uu /y:/ is later tot ui gediftongeerd: het proces zal wel in Brabant zijn begonnen. Stellige aanwijzingen ontbreken echter, ook voor de datering. Parallellisme met de î: ij diftongering mag wel aangenomen worden (§ 66); in de 16e e. was in de Brabantse volkstaal de ui reeds diftong met als eerste component een open vocaal.
Aant. Mediale uu: zie § 91 b Aant.
a. Jacobs Mvl. p. 166 v.; ZWBr. p. 161 v.; L.S. § 48 (meest u, zeldzamer ů, hier en daar ue); TLJ § 33 (zeer weinig uu); Tille § 59: gesl. s. ue, ui, uy, zeld. uu, uuy, ůi, uy, u, - open s. u, later vaak uy, zeld. ui, ue; zie nog ald. § 63; Venlo § 256: na u is y, y ij normaal, e zeldzamer.
uu, ue: Jacobs p. 170; aldaar nog den sueper, te luekene p. 171. Voorts: Brussel 1292 huus ZWBr. p. 162, Brugge 1282 huus Drap. I 384. 11; Brugge 1325 van den huise, up onse huis Memor. pp. 6, 128, Maaseik 1341 eyn huis Mnl. Lb. p. 342, Guigoven 1277 sijn hvis (Moors 25. 3); Oudenaarde 1288 huis, zuid (T.e.T. 1, 124), Antwerpen 1306 den gasthuise (Brab. 35), Brugge suet, suid OMO Gloss. p. 464. In West-Vlaanderen wordt spelling ui liever dan ue gebruikt om verwarring met /φ:/ te voorkomen; uy ald. reeds 1291: bezuyden, huys (Oork. Brugge p. 19).
b. Wvl. uur: J. Franck ZfdA 24, 1880, 359 vv.; V.H. § 50. Kortrijk 1391 meur ‘muur’, 1418 heurclocke ‘uur-’ K. Pn. no 365, 385, 941. Oost-mnl.: Tille § 63; L.S. §§ 48, 54; Venlo §§ 180, 194. In zuidelijk Oost-Vlaanderen: Oudenaarde blz. 402, met diftong voor 1500 (dyeuwe = duif, theun = tuin p. 407 v.; lochteuin = lochtuin, lochting, moestuin: p. 410).
Spelvormen in Limburg: a. in ambtelijke documenten: St. Truiden 1394 bouten, versoempt (Moors p. 395, 400), Kermt 1391 doem ‘duim’ (396), Herk 1379 moer, hoeshere (398, 401), versomenisse (400), Tongeren 1396 ploemen (399), Horpmaal 1398 houz(e) (401), Maastricht 1441 ein hous, housvrouwe (Doppler, Maastr. Schepenbrieven, II, p. 318 v., orig.). Naar het Westen toe: Zoutleeuw 1421 aenden moyer = muur (Brab. 840), 1472 bouyten, boeuten, bouten, croeuwagen, tot sijntroyden (840, 847), Tienen 1400 zoerbeempde (789), 1422 van loukene (792),
| |
| |
Diest 1448 over de moer geclommen (354), XIV eens doumen breet, verzoemt hij, 1379 zoerbeemde (366, 369), 1448 de oirclocke (338). Vgl. Grave 1444 aen dat oerwerck (382), Herentals 1448 daer tgetoent op steet ‘tuin, haag’ (J. Helsen, Rond het woord ‘uitvang’, Leuven, 1935, p. 2). De vorm Diest 1435 Luuwereys kan een hypercorrecte (westel.) grafie bevatten (uu voor ou; E. Frankignoulle - P. Bonenfant, Notes pour servir à l'histoire de l'art en Brabant. Bruxelles, 1935, no 459), evenals Hasselt 1554 ruymer = romer (J. Gessler, Proeve v. Oudhasseltsch Gloss., 1940, p. 86).
b. in litt. documenten (V.H. p. 71): geboer Heelu 2969, 5382, 6244, 6355, 6461 (telkens rijmend op voer = praet. v. varen); Velth. 3. 7. 40 idem; B.Y. 6. 7168, 11901; - Lev. Kerst. 589, 597 moer ‘muur’: vloer, 599 moer: voer (ww.).
Vgl in het alg. Schonfeld § 69.
Diftongering: ZWBr. p. 161, ook over parallellisme, mede Heeroma Ts. 64, 137; Kloeke Exp. p. 174; zie voorts de lit in de Aant bij § 66; - een aanwijzing misschien in de Franse grafie ao 1404 Celoistre, Celestre van de naam van de (Holl.) beeldhouwer Claus Sluter: ZWBr. p. 144 vn. 7; voorts in de spelling 1326 huechs ‘huis’ (ZWBr. p. 157) waarin de velaar aan de tweede component i (i of j glide) van de (beginnende?) diftong herinnert? Reeds in 1875 had W.L. van Helten (Taal- en Letterbode VI 103 v.) in de spelling ue, die ook voor de eu-klank dient, een gedeeltelijke eu-uitspraak willen zien (hij dacht zeker aan de eerste component). Naar Tiemeijer §§ 123, 128 kende de (Brab.) copiist van hs B (Oss, 1469), wegens gebruik van ui in gesloten syllabe, diftong vóór dentalen. In de inverse spelling fruten ‘braden’ (= Maerlant's Sp. H. 2, 2, 45, 54) en Con. Summe froyten (= ed. D.C. Tinbergen 40, p. 241), voor frijten: vgl. Fra. frire, wil S. de Grave (N. Tg. 22, 1928, 76) ook een bewijs voor diftongering zien; de vorm uit de Sp. H., niet in 't rijm, komt voor in een hs van 1393-1402, dat een Oostvl. tekst bevat door een Brabander bewerkt (Bouwstoffen no 695), die uit Coninx Summe in hs K, geschreven ca. 1500, en druk D, Delft 1478; beide vindplaatsen kunnen dus niet voor een vroege diftongering (‘reeds bij Maerlant’) getuigen. Uit een spelling wambues, wambeus voor wambeis (p. 76), in de Rekeningen der Grafelijkheid, mag nog niet geconcludeerd worden dat ue in hues bijv. ook op diftong wijst.
Brabant 15de e.: Brussel 1482 den voeylen (ook veylen) hop (= hoop) (Brab. 202), Leuven 1421 van 1 voestslage, voistslage (556). Over 1312 loyue = luif(el), ald. 161, vgl. G. Kloeke, Rhein. Vierteljahrsbl. 17. 42 vv. - 16e e.: Opwijk 1567 (J. Lindemans, Top. v. Opwijk, 1930, no 1533) in den suylochtinc, d.i. inverse grafie voor zaailochting (anders T.e.T. 9, 72); Baardegem bij Aalst 1593 waytkens bosch = 1617 wuyttenbosch, eigennaam Wuyten (J. Lindemans, Brab. Plaatsn. IV, no 181), - telkens dus met ui = aai voor diftong ooi.
| |
| |
| |
Wijzigingen
A. uu ontstaan uit.
§ 89. Daar uu uit verschillende oudgerm. klanken is ontstaan (hierover nader in de historische grammatica) kan hij, onder bepaalde omstandigheden, in het mnl. afwisselen met:
a. klank /u:/: Limb. moer, boer § 88 b Opm.; elders capoen, ocsoen enz. § 86 b;
b. ie: liede/lude, zie § 71;
c. ouw, waarbij de vormen met uw (vnl. O.-) Vl. en Holl. zijn, die met ouw Brab. (hoewel ook in Wvl. documenten en v.v.): huwen, snuwen ‘sneeuwen’, spuwen, wuwe ‘milvus’; buwen, druwen ‘dreigen’, duwen, gruwen, truwen ‘vertrouwen hebben’; bluwen ‘slaan’, bruwen, rouwen (Vorml. § 57 c), luwe, scuwen, truwe.
Aant. a. Uit [u:] gediftongeerd is nou (= nu) Antwerpen 1372 T.e.T. 10, 1958. 77.
c: vnl. Franck § 62, 2; Jacobs Mvl. p. 211 vv.; vruwe (in het Wvl. fragm. I van Sp. H.P.I, b. 7: 52, 33; 53, 3, 56, 78; 60, 158; 61, 48) ‘vrouw’ kan een ablautsvorm (vgl. Niederd. Mitt. 5. 65) zijn; praet. pl. en pp. bluwen, vlowen ook hierbij; naast snuwen nog oostel. ghesnijt, huwen: ghehijt;
vgl. nog Tiemeijer § 124 (steeds duwen, gruwen, luwe en bouwen, blouwen, rouwen bij Hildeg.), Daniëls p 151 (u); in geogr en hist. verband: Heeroma Ts 64, 1946, 121 vv,
enkele vindplaatsen: Brussel 1402 getruwelic (Martens p. 25), 1406 getruwe (43), Leuven 1403 ghetruweleic (p 66), Turnhout 1336 bruwen ‘brouwen’ (p. 84), Brab. 1389 ghehuit, gehuut (GE no 134, 204), Brussel 1. 4. 1351 ghehuwet (AOO. H 1209. 1), 9. 3. 1306 vliescuweren (Verkooren 205).
§ 90. Kustmnl. uus ‘ons’ is uit onl. *ūs /u:s/ < *uns ontstaan.
Aant. Schönfeld § 29 c (Maerlant, Stoke).
Ook rekking (en diftongering) uit ȗ vóór l: 1545 huultenvelt, 1583
| |
| |
huylten velt enz., afl. v. hout, nl. hulten, vgl. Mnl.W. 3, 737 en 659; J Lindemans, Brab pln. VII Beigem (Leuven, 1937; Toponymica II, 7, no 68); Brussel 1477 huelten teilen (Brab. 223).
| |
B. uit uu ontstaan.
§ 91. a) Uit uu is de diftong ui ontstaan; zie § 88 b; in W.-Vl. vóór r ontstond eu: § 88 a.
Opm. Met die diftong is niet te verwarren een diftong ui, gespeld oi, oy, oei, oey, eu, eui, zelden ue, u (in W.-Vl. met ontronding ei) in woorden als duit, fluit, fornuis, fruit, gley ‘dakriet’, huike, lui, luifel, poye, wambuis. Vgl. Ts 40. 1921. inz. p. 145 vv. |
b) In enkele woorden in het kustmnl. vindt men î i.pl.v. uu: (h)îde ‘vissershaven’ (nog in Koksijde), hiden ‘verbergen’, hyrlant ‘huurland’, pln. Mijzen (N.-Holland).
Aant. b Die î is de ontronding (§ 19) van uu [y:] als umlaut van oudgerm. û. Daartegenover wordt de ‘spontaan’ gepalataliseerde uu (bijv. huus) niet ontrond: ondersteld moet worden dat deze uu mediaal klonk; een gelijkaardig bewijs vinden we in het ontrondende Leuven (§ 54 Aant.) waar uu evenmin ontrond is. Nader hierover in Palatalisatie V. Loey in Top. Dial. 35 (1961), 143-158.
Over de samenhang umlaut, umlautsontronding, (spontane) palatalisering en rekking (in chronologische volgorde, - § 10b, § 19, § 25, § 54, § 61 opm 1) zie Taeldeman Top Dial XLV (1971), blz 163-270 |
|