| |
| |
| |
Hoofdstuk I. Korte vocalen
a
Spelling en Klankwaarde
§ 1. a. Korte a wordt doorgaans a geschreven.
b. Omtrent de klankwaarde: helder of dof, d.i. voor- of achterklinker (vgl. thans de uitspraak, in het A.B.N. naast bijv. het Antwerps, van woorden als kat, acht enz.) is niets met zekerheid te weten; misschien mag men, althans voor Brabant, aan palatale uitspraak denken.
Aant. Pal. a: J.L. Pauwels in L. Bijdr. Bijbl. 39. 75 (voor velaren); C.B. van Haeringen in N. Tg. 46. 15; A. Weijnen in T.e.T. 7.20 (westel. Noord-Brabant). Vgl. Venlo § 104 (/α/).
| |
Wijzigingen
A. a ontstaan uit.
§ 2. Reeds voor de 13de eeuw was a uit e ontstaan:
a. vóór r + dentaal: darscen < derscen ‘dorsen’ (vgl. hd. dreschen), warden < werden ‘worden’, darde ‘derde’, ook dartien, dartich, Carst < Kerst ‘Christus’ bijv. Karstoffel ‘Christoffel’, varde < verde ‘vrede’, varsch ‘vers’, Varsenare (pln. bij Brugge), varre ‘ver’;
b. vóór r + labiaal of velaar: aerve ‘erf’, ghearft ‘geerfd’, karke ‘kerk’, karker ‘kerker’, bescarmen ,‘beschermen’, warc ‘werk’, Antwarpen.
Deze a wordt ook wel eens ae geschreven, wat op rekking vóór r wijst, misschien ook wel op palatale uitspraak /ae:/, vgl. §§ 41 b met literatuur, 43. De vormen met e blijven evenwel in de meerderheid; de verhouding e: a is niet dezelfde voor ieder woord; in hoeverre we te doen hebben met (geografisch verschillende) klankwijziging of met schrijftaalverhoudingen en -beinvloeding moet nog nader onderzocht worden.
Beide wijzigingen komen vooral in Vlaanderen voor: die vóór r + dent. 't meest in het Wvl., die vóór r + lab. of vel. ook vooral in de 15de e. in het Oostvl., in de 15de e. ook in
| |
| |
het Zuidholl. en Zeeuws; verder sporadisch reeds eind 13de e. in Brabant, zelden in het Limburgs en Gelders.
Opm. 1. Vóór r + cons. vinden we ook a uit een ĕ die in het Wvl. aan een binnenmnl. (Vorml. § 5) ǒ beantwoordt: darst ‘dorst’: § 10. |
|
Opm. 2. Wart, waert voor woord is een Brab. en Limb. vorm die sporadisch in het Westen voorkomt. |
|
Opm. 3. Het woord lichame vertoont in Wvl. documenten naast lechame vaak de vorm lachame. |
In onbeklemtoonde positie komt a in Atracht ‘Atrecht’ en biachte ‘biecht’ in Vl. documenten voor, en in Brab.: veertach, vijftach, tachtach, dusentach, machtach, ook Lambracht; voorts Machiel; vlg. § 97 e. |
Wvl. zijn sonderlange, onderlange. |
Romaanse invloed heeft de sporadisch voorkomende naamvorm Willam ondergaan. |
|
Opm. 4. De volgende woorden met ŏ komen sporadisch in het Wvl. (soms Holl.) met a voor: dach, dachter, dachte (praet. v. dunken), sachte (id. zoeken), nach (§ 32). |
Aant. Over ǣ: N. van Wijk Ts 31, inz. p. 35 en B. van den Berg: ǣ in het Zuiden en langs de Noordzeekust, ā in het Noorden en Noordoosten L.B. 36, inz. p. 14 en 16; over de verhoudingen in het Noordwesten: W. Gs. Hellinga L.B. 32, 5 vv. Te Brugge /a:/ < /ǣ:/: Oork. Brugge p. 60.
Wvl.: Jacobs Mvl. p. 64 v., H.H. p. 83; materiaal in Memoriaal pass., - bijv. nog te Brugge 1282 warden ‘werden’ Drap. I 383 31, 1284 id. I 423.11, 1285 varre ‘ver’ I 462.2; Varsenare: eerste betrouwbare vorm met a in 1288 (J. Pollet en J. Helsen, Top. v. V., 1933, p. 122); in onbeklemtoonde positie: hondart (Alex. 3.789; 4.897; 10.945: wondert).
Ovl.: Jacobs Mvl. p. 64 v., Crit. Comm. p. 55 (hs A); materiaal nog in Drap. Geeraardsbergen 1443 dartien II 657.14, parsoene II 656.26, shartoghen 657.9.
Holl.: Tiemeijer §§ 246, 262, 264; Heeroma p. 26; v. Wijk Ts 31, 36.
Brab.: Antwerpen 1306 carsdaghe Med VA 1933, 301 v. foto 16. 1309 waerde ‘waarde’ ib. foto 23; - Vorst bij Brussel 1299 arfelijc, ghearft AEB 7015, Leeuw 1310 marct AOO Brussel B 1453, Brussel 1375 veschmaerct, met garse ib. CSP 13, f. 6 ro, 9 vo.
Limb.: TLJ § 14, Kern. L.S. § 26.
| |
| |
Gelders: Tille § 15, vgl. Holmberg p. 30 (er blijft). In de Overijsselse devotentaal der 15de e. wordt e + r + lab. of gutt. a: J.J. Mak Ts 55, 72.
Opm. 1 en 2: nader Ts 66, p. 194 vv.
Opm. 3. Lechame, lachame: Mnl.W. 4. 453 v.
Vindplaatsen voor onbetoonde a vóór ch en cht: V.H.p. 21; voorts: ZWBr. p. 181 v., Lambracht: ook Mechelen 1287: MedVA 1942, 133; Jacobs Wvl. p. 271 en Mvl. p. 41 vermeldt nog Kortrijk 1381 te hachtene, voorts vóór l: 1282 alne ‘el’, 1482 alre ‘elre, elders’, 1377 smalten.
Sonderlange enz.: V.H.p. 21, Jacobs Mvl. § 133: tot ca. 1330 in het N.-W. van W.-Vl. Naar Jacobs Wvl. p. 282 uit lεnge; echter mogelijk ook (in deze inguaeoonse streek) hypercorrect, onder invloed van lang, uit de ablautbijvorm -long, vgl. § 3 Opm. 1 en Schonfeld § 170.
Willam: V.H. p. 21; Usuriers 1393: no 41, 43 (Brussel); vgl. Luik 1270 Wilheames, 1279 Wilheame, Metz 1294 Willames enz. in E. Schwan & D. Behrens, Grammatik d. Altfranz., 1911, oork. no X, XI, XVIII, XXI, LI en § 281 A.; J.W. Muller, Van den Vos Reynaerde, Exeg. Comm., 1942, p. 2.
In onbetoonde positie ook a in het lidw. das (Vorml. § 31 Aant. c); ham ‘hem’, dat. sg. m. Brugge Ziesele 1276 (AOO Beg. 22).
Bij V.H. (en vgl. Franck § 64, alsook Opm. 4 beneden) staan nog andere vormen met a i.p.v. e vóór sommige consonanten. Maar: Machelen ‘Mechelen’ kan onder invloed van homoniemen of een traditionele spelling staan (vgl. J. Mansion, De Voornaamste Bestanddeelen der Vl. Pln., p. 103); serpant (Flandr. 1, 1061 r.) is ook mnd., aldus uit het Ofra.?; knacht, lacker, racht, wach staan in Playerwater (hs eerste kwart 16de e.; zie P. Leendertz Jr, Mnl. Dram. Poèzie, p. CCV); vrack ‘vrek’ (Holl. Kustmnl) staat in ablaut tot vrek (Mnl.W. 9.1238); rackelijc (Noordoostel. en Zuidh.): vgl. gerac, abl. gerec (Mnl.W. 2. 1485, W.N.T. 4. 1621); tracken en vertrac: er kan vermoed worden dat die woorden onder invloed staan van (ontleend aan) vulg. lat. *tragere, vgl. ofra. traine ‘retard, enz.’.
Let nog op dusant (Rijmb.,) Florans (Sto.): V.H. p. 21.
Opm. 4. dach Alex. 4. 74 (: mach) is ofrie. thach, ags. þêah (Wijk s.v. doch); nach (Hild. pass.): in het ofrie. bestaat nach (ib. s.v. noch); dachter Flandr. 1. 281, 5. 128, Brugge 1314 Jacobs Mvl. p. 113; sachte en dachte in Wvl. werken. Praet. machte ‘mochte’. Vorml. § 67, reeds ohd., os. en got. met oorspronkelijke a, terwijl mochte in het Frankisch analogisch naar het type can. connen is ontstaan: R.v. Kienle: Hist. Laut- und Formenlehre des Deutschen (M. Niemeyer, Tübingen 1960), § 235. praet wrachte ‘werkte’, een Limb. Brab (en reeds os.) vorm naast westel. wrochte, kan analogisch zijn ontstaan: vgl. Vorml. § 54, Schönfeld §§ 59, 92 en Opm. 3, Franck § 64 Anm., of oude ablaut zijn: J.H. Gallée, Altsächs. Gr., 1910, § 376 A, § 408.
| |
| |
In de Wvl. vormen kan men een Fries samenvallingsproduct van a en o hebben dat (later) door fonetische oorzaken weer is gedifferentieerd (Kloeke).
| |
B. Uit ă ontstaan.
§ 3. 1. Gerekte ā in open syllabe: dāghe: § 42.
2. e door umlaut: temmen: § 6.
3. ae en e vóór r + cons.: haerde, herde: §§ 7, 43.
4. De diftong ou + d, t is ontstaan uit al + d, t, welk men nog in het oostmnl. vindt: halden ‘houden’: § 96.
5. Allerlei: zie de Opmerkingen.
Opm. 1. In het kustwvl. treft men ol, olse, (ols, os) n. al, alse aan; in het Ieperse onder ‘ander’, Longhemarct ‘Langemark’, onderhalf; ook in Holland en naar Brabant toe: of ‘af’, brochte ‘bracht’, dochte ‘dacht’, sochte ‘zacht’. Ambocht is een (vooral West-) Vl. vorm n. ambacht; ook rotte: ratte. |
Over het algemeen zijn de vormen met o westelijk, die met a oostelijk, al komen deze laatste ook wel in het Westen voor. |
|
Opm. 2. Sporadisch leest men e voor a in de sterke praeterita help, smelt, bevel (vgl. Vorml. § 58 c), in het subst. ghetel (meest in het Vl., - invloed van l?); de subst. flessche, tessche (invloed van s?), de subst. achterstel, blet ‘blad’, dec, scende, tek en de adj. grem, net, tem (invloed van flexie of verwante vormen met umlauts-e; vgl. § 6 Opm. 3, of inguaeoonse palatalisatie: vgl. Vorml. § 4). |
|
Sel (1ste en 3de sing. ‘zal’, Vorml. § 68) is Holl. |
|
Opm. 3. Buiten de boven vermelde gevallen komt rekking, met de grootste verspreiding in Limburg en naar het Westen toe afnemend, nog voor in de volgende
|
| |
| |
gevallen: a) in woorden die uitgaan op één cons. gelaes ‘glas’, ongemaec, ghelaech ‘gelag’, blaet ‘blad’, laem ‘verlamd’, naet nat’, praet. aet, saet, gaef, staec, plaech (Vorml. § 59): deze vormen kunnen naar analogie van de geflecteerde vormen (plur. gelase, gen. lames, plur. gaven) zijn ontstaan; |
b) vóór sommige consonantverbindingen: n + dent. gaenselike, Saantfliete (pln. bij Antwerpen); l + dent. vaelt ‘valt’; ch + dent. begraecht, braecht ‘gebracht’, aechte ‘octo’, craegtger ‘krachtiger’; s + dent. gaasthuse ‘gasthuis’, vaest ‘vast’, waessen en waest (ind. pl. en sg. v. wassen ‘groeien’); in daet ‘quod’. |
|
Opm. 4. Een ablaut vertoont marghen ‘morgen’. |
Aant. Opm. 1: Oork. Brugge p. 51 (ook holf); onder enz. Jacobs Mvl. p. 31 (nl. tot ca. 1370, d.w.z. in de 15de e. in het kustmnl. geweken voor de binnenmnl. schrijftraditie), en in vreemde woorden: posteidebackere, bostaerd (vgl. in minderbetoonde syllabe § 97 f); ol, ols ib. p 28; pass. in Drap. en de Ieperse stadsrek; Kortrijk 1391 os = als K. Pn. no 251; nog te Brugge 1325 onveren ‘aanvaarden’ (Memoriaal p 5), 13de e commen Jacobs Wvl p 269 Willemyns Brugs (15e eeuw-) blz 254 v v
Ambocht te Brugge in de 13de en 14de e. steeds (Drap.), Gent 1393 (Drap. II 535.26), Utrecht 1430 (Mnl. Lb. p. 297), Leidse Stadsr. 1391, p. 34, te Brugge in 1267 van brugghes amboute (OMO no 22, r. 3: de o staat echter niet in de hoofdtoon, vgl. § 96 Opm. 3); rotte: Mnl.W. 6. 1067, Tiemeijer § 2; bracht en brocht: Edmonds p. 42, Schonfeld § 31 Opm. 1 en aant. ald.
Let nog op Aardenburg 1350 zo wot ‘wat’ weuere Drap. I 55. 14, wochten in Diest, Tienen, Zoutleeuw (Brab. 343, 767, 785, 845).
Opm. 2. De vindplaatsen van help, smelt, bevel, ghetel, flessche, tessche bij V.H. p. 38, van scende, grem, tem ib. p. 30 (meest Vl. en Br., ook Holl.); achterstel ZWBr p. 31, blet Mnl.W. 1. 1293 = Leidse Stadsr. I 138, dec Mnl.W. 2. 106 (Wvl., Zeeuws), tek Mnl.W. 8. 35 (te Sprang, N.-Br.), sel Emonds p. 52, Tiemeijer § 11.
Let nog op onlend ‘moerassig land’ te Saaftinge, onder Watervliet in Oost-Vl., OMO no 4, r. 6: wijst dit op een inguaeoonse palatale uitspraak van a, of is het overdreven reactie tegen een (vóór n) inguaeoonse wijziging in o, of eenvoudig een contaminatie met het adj. onlende waarover Ts. 59, 58 v.? Subst. onlende Med. Nk. 32, 94. Over Overijs. det = dat (met uitspraak d ‘uitgeweken’ naar e): Kloeke, Noordoost. p. 31.
| |
| |
Opm. 3. a) Limb.: Kern L S. § 16, § 109; Franck Limb. p. 504; Venlo § 104; Noldus p. 83 v.; gelaech Diest 1333 (Med VA 1906, p. 702); Kampen: Kloeke Ts. 76. 1959, 261; W.-Vl.: Jacobs Mvl. p. 16 v.; Memoriaal p 5 stael ‘beestenstal’, p. 8 laech ‘lag’ (er zou moeten nagegaan worden of dit ae niet zonder meer een gedachteloze, mechanische spelling is: immers, gerekte en lange a werden in gesloten syllabe niet meer a maar ae geschreven, waardoor wel eens ae-spelling voor a kon staan). ‘Spontane’ rekking (1291) Oudenaarde blz. 177 v.
b) craegtger, waest: Kern L.S. §§ 16, 109; gaasthuse, Saantfliete: Antwerpen 1295 (Mnl. Lb. p. 222) d.i. rekking met a > /ae:/ in het Antwerpse te Noorderwijk 1362 lenkem, 1461 leenthemmer block te vgl. met 1613 lancomblock in J Helsen, Top .v.N., 1944, no 720 en 722; braecht Antwerpen 1302 (MedVA 1933, foto 4), gaenselike, vaelt, begraecht, vaest ZWBr. p. 164 vv.; Jacobs Mvl. p. 17 (in de 15de e.): taessche, waessen, gaesthuus, ghelaest, aechte; Oork. Brugge aechte, taachtich (p. 65), ivaelt = gevalt (p. 52), ghaef (p. 70); - daet: Alsemberg 1297 (ZWBr. p. 164), Gent (?) 1381 bij Jacobs Mvl. p. 17.
| |
ĕ
Spelling en Klankwaarde
§ 4. a. Korte e wordt doorgaans e geschreven.
b. Omtrent de klankwaarde: meer open of meer gesloten, is niets met zekerheid te weten.
Aant. De West- en vele Oost-Vlamingen spreken thans vaak met /ae/: /waerkən/, /wael/, in Brabant hoort men een meer gesloten uitspraak (E. Blancquaert, Pract. Uitspraakleer v.d. Ned. taal, § 26).
Onzeker is het, of men in de Vl. grafie e voor a (§ 3, Opm. 2), in e uit a vóór r + cons.: darde en vóór -cht: Atracht (§ 2 en Opm. 3) een open articulatie van e mag vermoeden, evenals een gesloten in de Brab. overgang e tot i: ghilden, wittelijc, vercrichten (§ 15).
Vast staat dat er geen verschil bestond tussen e < oergerm. e en e [...] a, umlaut van a, blijkens de rijmen wel (os. wel): el (< *alj-), gheselle (< *gisaljo): snelle (ohd. snel), erven (got. arbi): sterven (ohd. sterban), vgl. § 6. Over samenval van e en ä in Limburg: Veld. III 187; verschil tussen e en a in zuidoostel. (limb.) dialecten: v. Wijk Ts. 33, 203 v.v., A Weijnen (O.-N.-Brab.) O. Taaltuin 7. 313 v.v.; vgl. thans J. Goossens in deel XXIX (1965) van de Bijdragen en Med. Dialectencommissie, Amsterdam.
| |
Wijzigingen
A. e ontstaan uit.
§ 5. 1. uit ē door verkorting: hi sprect.
Een korte e treft men aan in op t vervoegde praesens- en
| |
| |
imperatiefvormen van sterke werkwoorden (wel door verkorting uit ē § 50, ontstaan): nl. na t: hi, ghi et (etet), met (bij meten), verget (: vergeten); na k: hi, ghi brect, sprect, stect; voorts (maar minder vaak) in: hi tret (treden), bevelt (bevelen), nemt (nemen), lest, plegt (plegen).
Aant. Type hi et: ook Vl., type hi sprect: Brab., vgl. V.H. § 184; Franck § 17; L.S. §§ 14, 27. Verificatie wenselijk: § 42. Zie Top Dial. 36 (1962), 95 v.v.; ook nog Utrecht 1420 heft ‘heeft’, nemt, geft (en wont ‘woont’ enz.) Veen-Berg p. 22.
| |
2. uit ă door umlaut: temmen.
§6. a. Umlauts-e hebben (§ IV): a. substantieven als bed, ellende (vgl. land), gewelt, helle, helft (vgl. half), mensche (vgl. man), net; aan het Latijn vroeg ontleende woorden als: engel, mettene (matutina);
b. werkwoorden als: denken (: dank), heffen, legghen (: gelag), segghen (: gezag), senden (: gezant), tellen (: getal), temmen (: tam);
c. adj. als superl. best, lest (: laat, gerekt § 42 uit lat), adv. comp. bet (naast bat) ‘beter’.
Opm. 1. In plaats van e heeft men in sommige woorden a, die onder invloed van het simplex is hersteld: lange n. lenge ‘lengte’ (invloed van lang), natten n. netten ‘nat maken’, kammen n. kemmen (invl. van kam), vlassijn n. vlessijn ‘van vlas’, wassijn n. wessijn ‘van was’. |
De vormen met e komen dan vooral in het Oosten voor (Gelders, Limburgs, Brabants), sporadisch in het Westen, zoals bijv. in de vervoeging hi velt (bij vallen), wellet (wallen), helt (bij halden ‘houden’); conj. hedde ‘hadde’, part. begingen (met i < e, § 15) bij begaen (Vorml. § 52 f). |
|
Opm. 2. De consonantverbinding -cht heeft de umlaut in het Westen tegengewerkt; vandaar in het Oosten (Gelderland, Overijsel, Limburg, zelfs Brabant tot wel eens in de Dendervallei) vormen met e, waar men in Vlaanderen a heeft: gheslechte, grecht, vercrechten. |
| |
| |
Opm. 3. Tengevolge van veralgemening van geflecteerde vormen of van woordattractie vertonen sommige vormen e naast a: subst. dec, achterstel, scende, tek; adj. grem, net, tem: zie § 3 Opm. 2. Mogelijk zijn sommige dezer vormen als inguaeonismen te beschouwen: blet, onlent (?). |
|
Opm. 4. Uit de klankgroep -ald-i ontstaat -eld(e) (terwijl -ald- > -oud-: vgl. § 96), vandaar: ghewelt (< gi-wald-i, d.i. gen. of dat.) naast ghewout (< gi-wald), ook subst. Geld.-Overijs. kelde n. koude (bij adj. koud < kald), 3de pers. ind. sing. Limb. hi helt (bij houden < haldan). |
b. Umlaut is, misschien in een ook jongere periode, nog tot stand gekomen in een reeks woorden door de (korte of lange) i van een suffix, welke in de derde (ook in de tweede) onbeklemtoonde syllabe staat en soms nog lang i wordt gespeld. Dgl. vormen leest men in Brabantse, Limb., Gelderse en andere oostel. documenten.
Substantieven: vóór het suffix -ken (< -kîn): hemmeken (: ham ‘weide’), kelveken (: kalf), vleeschhelleken (: halle); -nis: gevenckenisse, verstennisse (< verstandenisse); -ere (< -ari, ter vorming van nomina agentis): beckere, blendere ‘menger’, kemmere, menghere ‘verkoper’, pechter, pender ‘gerechtelijke pandnemer’, venger, wechter, helder (Limb. bij halden ‘houden’); -is: ebdisse (Geld.);
adjectieven: vóór het suffix -ig: eendrechtig, warechtig, wettechtig, wonechtig enz., mechtig, achterstellig, verstendich, uutlendig; -lijc: genselic, verstendelijc.
Aant. Nader over de ontwikkeling van de umlaut in het Ndl.: Schönfeld § 42; in Brabant: ZWBr p. 28 vv. Een studie over de verhouding van de Brab. vormen met en zonder umlaut in de 15de e. moet nog gemaakt worden. Let bijv. op Brussel 1463, 1474 wessen ‘van was’ (Brab. 213, 237), Leuven 1345 van den bencken (Brab. 537) (en met uml.-e: Leuven 1427 van enen veetken ib. 609; - geen uml., maar ablauts-ē in zegen ‘zagen’ in Zoutleeuw en Tienen: 830, 737; vgl. § 51).
a: de fonetisch-hist. verhouding bat: bet is niet duidelijk (Franck § 33 Anm.); de geografische verbreiding is nog na te gaan.
Opm. 1: herstelde a: V.H.p. 25 v.; hi velt enz.: Franck § 34, Tienen 1377 (Martens p 229); hedde: vbb. uit GE, ao 1389, en begingen 1423
| |
| |
Brussel in ZWBr.p.29 v.; conj praet. brechten Leuven 1403 bij Martens p 66.
Sommige vormen vertonen a voor umlauts-e: of wel hypercorrect (naar de verhouding Brab. e: geschreven Vlaams a), bijv. Alterken (naam van een boom, bij Brussel): ZWBr. p. 89 en p. 26 (vgl. de Aant. van § 51 Opm. 2 en d); - of onder invloed van de Lat. vorm: mattijn: mettene (V.H. p. 27; Jacobs Mvl. p. 42: vnl. Vl.); - of om onbekende redenen: Fr.-Vl. en W.-Vl. alne ‘elne, el’, alre ‘elre, elders’ (Jacobs p. 41); - of onder invloed v.h. praet. (Vorml. §§ 52c, 54b) met a in de inf. sanden ‘zenden’ (Hild. p. 208, v. 102; Lsp. IV. 3.66, telkens in rijm), in (hi) becant (Lutg. II 2336 r.); hi besat Mart. I 161 hoort wel bij besitten (zie de aant. bij vers 162 en de Woordenlijst s.v. in Verdam-Franck-Leendertz' uitg. der Stroph. Ged.). In het N.-O. (Zwolle) ant = eend, mănich = menig, met open e (= a), maar a geschreven omdat het spellingssysteem geen andere mogelijkheid bood: Kloeke, Noordoost. p. 29.
Opm. 2: Kern L.S. § 19; ZWBr. p 28; Tille § 7; Noldus p. 73 v
Opm. 4: kelde Mnl.W. 3. 1287.
b. ZWBr. p. 28 vv.; Kern L.S. § 19; Tille § 7; TLJ § 5; V.H.p. 25; Noldus p. 74 v.
| |
3. uit ă vóór r + cons.: herde.
§ 7. Vóór r + cons. en vóór rr is a tot e (ook wel gerekt, §§ 2, 41 b) geworden. De grootste uitbreiding schijnt het verschijnsel in Brabant te hebben; in Oost-Vlaanderen heeft men echter nog 't meest a naast e; in het Gelders ook meest a; in het Limb. a naast e (vgl. de Aant.). In Zuid-Holl. schijnen oorspr. a en e vóór r + lab. en gutt. in een palatale klank te zijn samengevallen. Waarschijnlijk is de oorsprong van die palatalisatie in Brabant en (of) Limburg te zoeken; § 2 de Vl. overgang er + cons. > ar + cons.
Voorbeelden: erch, bervoets, derm, gers ‘gras’, herde ‘hard’, kerre ‘kar’, serk = sark ‘grafsteen’, scerp, sterc, swerm, swert, verwe, werf ‘maal’, werm;
praet. sing. ber ‘brandde’, sterf, werf, werp, wert (Vorml. § 58 c), ook (minder gebruikelijk) erbeit, ergument, erm ‘pauper’, ersoen = arsoen ‘zadelboog’, perlement, enz.
Aant. ZWBr. pp. 164, 169, 178; Vl.: Jacobs Mvl. p. 22 vv. (beoosten de Schelde zijn e-vormen talrijker dan a: Audenerde, sterck, ergh enz., ook wel eens te Veurne 1382: erme ‘pauperes’); Crit. Comm. p. 55 (hs F en A meest a); Limb.: L.S. § 18 (gewoonlijk a, soms e); TLJ
| |
| |
§ 4 (Aiol en Servaes nagenoeg a); Gelders: Tille § 3 (bij uitz. e), Holmberg p. 23 (id.).
In Tongeren, eind 14de e., en in Limburg in de 15de e. blijkt a (of ë) vóór r + lab. of vel. regelmatig e te zijn, maar vóór r + dent. vindt men a en e (zowel uit wg a als e). Arm ‘pauper’ blijft met a. Ondersteld wordt, in chronologische ontwikkeling: 1o a en e vóór r + lab. en gutt. > e; 2o oude e vóór r + dent. en oude a vóór r + dent. + umlautsfactor > e; 3o a vóór r + dent. zonder umlautsfactor > ae d.i. ‘a met een ietwat e-achtige uitspraak’. Vgl. N.v. Wijk in Ts 30. 1911. 81 vv., inz. p. 107; L. Grootaers en J. Grauls, Klankleer v.h. Hasseltsch dialect - Leuven, 1930 - p. 96 vv. Mogelijke palatalisatie reeds om 1270 volgens Noldus p. 90 vv., in Brabant: ZWBr. p. 164 vv., v.d. Berg in L.B. 28. 1936. 27 vv.; Holland: L.B. 36. 1944-46. inz. p. 12.
Van arm ‘pauper’ zijn ondanks vruchteloze vroegere navorsingen intussen wel vormen met e ontdekt: 1299 te Asse (Brab.): ZWBr. p. 165; in hs B van Hild. (Tiemeijer § 221), in Zuidholl. (Bed. d.M.) en Brab. (Ruusbroec) werken in Mnl.W. 1. 458. Nog Antwerpen 1306 der ermere, Zoutleeuw 1476 een eerm knecht, Brussel 1482 den ermen, der eerm bussen (Brab. 36, 847, 203).
In het algemeen over die wijzigingen vóór r: Schonfeld § 56 vv.
| |
4. uit i vóór r + cons.: kerke.
§ 8. Reeds in de voormnl. periode is ĕ ontstaan uit ĭ vóór r + cons.: derde, dertich (vgl. eng. third, hd. dritte), herde ‘herder’ (hd. Hirt), kerke (hd. Kirche), kersten ‘Christen’, kcrstdach enz., beschermen, wercken.
Opm. In het Oosten (Limburg, bijv. Tongeren) komen ook vormen met i voor: kirke. |
Aant. Franck § 67, Tille § 22, Holmberg p 32 vv. (citaten uit het Limb., Gelders, zelfs Harderwijk), Noldus p. 82, Moors p. 386 (Maaseik).
Voor de datering: begin 11de e Firsnere, 1116 Versennare ‘Varsenare’ in W.-Vl., zie M. Gysseling in Bijdr. Gesch. Ned., dl. 2, afl. 3/4, p 295.
| |
5. uit ĭ: Aprel, destel, bennen.
§ 9. Korte e komt meer dan eens naast i voor in enkele woorden:
a. Aprel, bescop, better, bleck ‘dun blad metaal’, blecken, blexeme, et = it ‘het’, ghebet, clemmen, lecht, Lemborch, let, rent, schep, selver, sempel, smet, swechten, temmeren, tenne en in gescreft;
b. ook vóór s: desch, gessen, gewes, quespel, lespen, lest,
| |
| |
messe, messelike, questinghe, smesse, twest, vesch, weste (praet.);
c. zelfs in woorden waarvan de volgende syllabe eens i of j heeft gehad: decke ‘dikwijls’, destel, hette, jecht, crebbe, leppe, lest, melde, plecht, rebbe, sebbe, qhewechte, welde ‘wild’, ghewellich, wesschen ‘vegen’,
ook in hi set;
d. vóór n (vgl. § 15 Opm. 1):
in sterke ww.: begennen, benden, drencken, dwengen, ontsprengen, sengen, sencken, stencken, venden, wennen,
voorts: bennen, blent, denc, gender, henderen, kennebacke, kent, lende, men, menderen, prenche, sen, gesende, twentich, wenter.
Dgl. vormen met e i. pl. v. i komen het meest voor in het Oostvl. en in het Limb.; ook in het Brab. zijn ze niet onbekend.
Opm. De vorm legghen voor ligghen is Hollands. |
Aant. Materiaal: V.H. p. 44 vv., Jacobs Mvl. p. 84 v., Franck Limb. p. 505, Kern L.S. §§ 30-32, Holmberg p. 36 v., ZWBr. pp. 171, 184 v.; Moors p. 385 vv..
Holl. (i): Kaetspel p. LXXIII; Emonds p. 44. Decke: later Limb.: TLJ § 20, L.S. § 30; lecht ‘lux’ meestal in het rijm: Mnl. W. 4. 466.
Het is niet zo zeker dat spellingen met e voor i op een open en ongespannen articulatie van de i wijzen; dgl. vormen komen bijv. reeds in het ohd. (zgn. a-umlaut) voor: bleh, scef, wehsal, frk. westa, bij Tatian: messalĭh, giwesse, weht: J. Franck, Altfrank. Gr. (Gottingen, 1909), § 19. Dan oostelijke invloed in de mnl. spelling? Persoonsnamen op -held, -lend, -swend (2de lid, met e voor i) te Gent (reeds 11de eeuw) G. Nk. blz. 565, in appelatieven (simplex) 566.
Opm. Holl.: Tiemeijer § 59, vooral Heeroma p. 14. Ook Wvl.
| |
6. uit (i < ü < ŭ >) ŏ: derst.
§ 10. a. In het Westvlaams komt, reeds in de 13de e., e i.pl.v. o en wel vóór r + cons. voor in: bern = born ‘bron’, berste ‘borst’, berstel ‘borstel’, derst ‘dorst’, herken ‘luisteren’, hem merghen ‘zich verheugen’, sperte ‘tralie’, sterte ‘keel’, sterten ‘storten’, versch ‘vorsch’, verst ‘koude’, vert(ich) ‘rot’, vrecht ‘vrees’, werde = worde ‘praet. conj. v. werden’, werst ‘worst’, wertel ‘wortel’.
Die e is uit i vóór r + cons. ontstaan (§ 8); de i zelf is de inguaeoonse ontronde umlaut van u (§ 39). Sporadisch
| |
| |
dringen enkele dezer vormen door tot in Brabant. In W.-Vl. zijn secundaire vormen met a < e ontstaan (§ 2 Opm. 1).
b. Ook wel als inguaeonisme (nl. ontronde umlaut of palatalisatie van ŭ, waarnaast ŏ) is ĕ op te vatten in: helde ‘hulde’, sende ‘zonde’, verdeldelike ‘geduldig’, Vl. hendert ‘honderd’, Holl. bregge ‘brug’, cleppel ‘knuppel’, crek ‘kruk’, pet ‘put’, reg(ghe) ‘rug’ (§ 19 en Opm. 2). Vgl. overigens i < u § 35 Opm. 2. Ontronding te Leuven: § 54 A.
Aant. a) Ts. 66, 194 vv.
b) helde Belg. Mus. 6. 194 = Wmnl. (Mnl.W. 3. 618); sende Mnl.W. 7. 966 (Mask. 1030, 1199 r.; Ferg. 1904; IV Mart. 24 r.; Rose 4369 Brab. hs A; ook ww. senden? Rincl. 1003 r.); verdeldelike Franck p. 41; hendert Gent? 1339, Jacobs Mvl. p. 146; bregghe enz. Schönfeld § 46, Leiden 1391 crec ‘kruk’, stienbreg Leidse Stadsr pp 44, 45 Oudenaarde ao 1415 ep (1 ×) ‘op’, blz 239
Rijmen i (e): u in Limb.: Veld. III, 189.
In TLJ § 30. 5, § 44 staan: vlecht ‘vlucht’, resten × rosten, vgl. ald. Gede = Gode, gheleft: imper. v. gheloven. Limburg 1278 der Scusitter = (schoen)zutter ‘naaier’ (lat. sutor) Oudenbiezen p. 164, vgl. ald. 133 den heyesten (= hoogste, hd. hochste?) paght.
| |
7. naast ie: hi vel.
§ 11. In enkele woorden staat e naast ie: helt (praet. v. houden), henc (: hangen), vel (: vallen), venc (: vangen), vrent ‘vriend’.
Die vormen schijnen Holl. en Noordoostelijk te zijn (Vorml. § 62; helt komt sporadisch ook elders voor).
Aant. helt: vroegere verklaring: ĕ < ē (> ie), thans: ablaut, zie nader Fr. van Coetsem, Das System der starken Verba..., 1956, p. 62 vv., (Med.NA, Letterk., NR 19, 1); vrent: Mnl.W. 9. 1335 vv. (Holl. en noordoost., alsook de geronde bijvorm vrunt, terwijl vreent ook bij Stoke en de sterk zuidholl. gekleurde Froissart 1 voorkomt).
| |
B. Uit ĕ ontstaan.
§ 12. 1. ē in open syllabe: eten: § 50.
Opm. Rekking wordt ook aangetroffen vóór sommige cons.: eelst, eelsbroec, weelc, gheelden, sees, -meesse, beest ‘best’. Zie ZWBr. inz. p. 170 vv. |
§ 13. 2. ă vóór r + cons.: darde: § 2, § 10.
Opm. Vóór r + cons. is e ook gerekt tot ē: § 52.
|
| |
| |
Het is zeer de vraag of e > ie vóór r + cons.: wierken (veeleer i > ie, vgl. Aant.). |
Aant. De overgang e > ie (voor zover niet veeleer van i dient uitgegaan!): wierken (Mnl.W. 9. 2276), verwiert ‘verward’ (Mnl.W. 9. 336), hierde ‘herder’ (V.H. p. 114) schijnt in het O. en N.-O. gelocaliseerd te zijn; wierd ‘hospes’ en enkele vormen in de Vl. Rkr. alleen (V.H. p. 114): vgl. hiermede in het Oostvl.: Hoebeke T.e.T. 4. 75 en verder § 73a.
Over umlauts-e + r > i in Limburg: Veld. III 118, I 68.
| |
3. ŏ voor r + dent.: dorde, of r + cons.
§ 14. In een aantal woorden is ĕ vóór r + tautosyllabische dentaal ŏ geworden in Noord-Brabant vooral, maar men leest ook dgl. vormen in Zeeland, Zuid-Holland, minder vaak in Noord-Holland, sporadisch in Limburg, Utrecht, Gelderland en Overijsel.
Die woorden zijn: dorde ‘derde’, gors ‘met gras begroeid aangeslibd land’, Korsemis ‘Kerstmis’, porssen ‘persen’, vorsch ‘vers’, vorsche ‘uiterwaard’, vorsten ‘uitstellen’.
Ook borch ‘berg’, dworch ‘dwerg’, norgent ‘nergens’ komen wel eens in Wvl. maar vooral Holl. werken voor.
Enkele sterke werkwoorden van klasse III (Vorml. § 58 c) vertonen, veelal in Holl. bronnen, o voor e, hoewel hier ook aan assimilerende invloed van het participium praeteriti kan gedacht worden (vgl. geven: gegeven, vallen: gevallen, vangen: gevangen, enz., Vorml. §§ 60-62): bornen ‘branden’, borsten ‘barsten’, storven ‘sterven’, verborghen ‘verbergen’, verworren ‘verwarren’, verworven ‘verwerven’, worden ‘werden’, worpen ‘werpen’.
Opm. 1. In wors = wers ‘slechter’, worstelen zal de w wel de oorzaak zijn van de ronding van e tot o. Ook in woch, och ‘weg’, Vl. (in samenstellingen; § 27 Opm.). |
|
Opm. 2. In borst = berste ‘gebrek’, dorschen = derschen, torden = terden ‘treden’, tornen schuilen oude ablautsvormen. |
Aant. Hoofdwerk: B. van den Berg, Oude tegenstellingen op Nederlands taalgebied (Leiden, 1938), pp. 84-86, 89; voorts W. de Vries in
| |
| |
Ts. 28. 1909. 221-258. Bij de lijst uit v.d. Berg, nog: Hulst 1399 storne = sterne ‘ster’ (Drap. II 711. 14 en 20).
Borch. Epis. Troyen 10826, Alex. 9. 23, Clerc lage Landen 109, Floris 125; dworch Clerc 9; norgent Lijd. J. 16 (Holl.), O.T. 66 r. (hs Leiden 337). Nog: Gent 1386 Handworpen ‘Antwerpen’ LSVl. p. 17.
De st. ww.: V.H. § 35 en Mnl. W.s.v.
De vorm worden is vnl. Vl. en Holl. en eerder jong; een oude attestatie is Aardenburg 1350 (Drap. I 49. 20, 29); worpen passim (Mnl.W. 9. 2816; v.H. § 35); Holmberg: wůrpt 101, TLJ § 14 (dus Oost-Limb. Rijns); Brugge 1285 Drap. I 462. 7, 1325 Memoriaal p. 110.
Opm. 1. wors, worstelen Mnl.W. 9. 2307 en 2818; Schönfeld § 53; woch Jacobs Mvl. p. 62; Gent ca. 1240 wochwesinge (= weg zijn) Vmap 27. In Brabant: Anderlecht 1300 bi den woghe, van den steenwoghe, in den steenwoch (AEB 76. 11). Vgl. § 57.
Opm. 2. W. de Vries Ts 28, 221 vv.
| |
4. i: hilpen, sinden, mit.
§ 15. Evenals er woorden met ĕ voor ĭ bestaan (§ 9), treft men ook vormen met i uit e aan, nl.
a. enkele st. ww.: ghilden, hilpen, scilden, swillen, ontfichten;
b. veelal vóór -n-: ghedinken, Inghelant, inckel, kinnen, pinsen, prinden ‘prenden, nemen, Fra. prendre’, rinte, sinden, tinte, vinster;
c. vóór -s: ghisteren, nist, nistelen;
d. in: ic bim = bem ‘ik ben’, ghericht, him = hem (pron. pers.), ligghen, littere, mit, pilgrim, richtere, silve, slicht, spil, swilc, vercrichten, wilc = welc, wit, wittelijc.
Dgl. vormen schijnen vooral in Brabant, ook wel in Holland (mit) en verder oostwaarts voor te komen, hoewel sporadisch ook in Vlaanderen.
De oorzaak van de wijziging zal in al die gevallen wel niet dezelfde zijn.
Opm. 1. Vóór n + cons. d.i. meest -s en -d (nooit vóór -nn-) komt ook ei voor: deinken, einde, elleinde, heinxt, meinsche, peinsen, veinsen, veinster, Floreins. |
Dit schijnt vooral Brab. te zijn maar komt ook in Vlaanderen voor (vgl. § 9 d). |
| |
| |
Opm. 2. In ind. praes. 3de sing. komt in het Limb. umlaut voor bij sterke ww.: hi brict, sprict (vgl. Vorml. § 49 d); ook in imperatief nim, ghif. |
Aant. ZWBr. pp. 171, 185; Jacobs Mvl. pp. 40, 61 (zelden); TLJ § 13; Tille § 14; Holmberg pp. 27, 31; L.S. §§ 20, 26; materiaal ook bij V H p 42 v, p 254, Ts 3 121 v, Franck § 132 Willemyns Brugs, blz 262 v v
Bij de st. ww. kan men denken aan invloed van de 2de en 3de pers. ind. praes. sing. (hi ghilt, met umlaut; vgl. Vorml. § 49 d); n en s schijnen mouillerende invloed te hebben (voor s, vgl. § 3 Opm. 2).
Littere: invloed van Lat. littera; spil (bij Hild.): Duitse of oostel. invloed?; - nist: Stoke 8. 301; nistelen: MLoop 4. 2186 (: ristelen); - gericht Brussel 1452 (Mnl. Lb. p. 225); ligghen: Brugge 1288 (Drap. I 367. 32; vgl. § 9 Opm); mit: Brussel 1399 (Martens p. 35), 1406 (p. 43), Noldus L.B. 28. 82 (Loon, Tongeren), ook vaak Holl., - uit bijtonigheid?; - richtere: Brussel 1402 (Martens p. 26), Antwerpen 1292 (Mnl. Lb. p. 236, art. 63 vv.): umlaut van e?, vgl. § 6 b), silve: L.S. § 26; wilc, swilc: Holmberg p. 36, Brugge 1288 (Drap. I 367, 4), Noldus 28. 82, Tille §§ 14, 24, Wvl. OMO pp. 444, 470 (Gloss.), Jacobs Mvl. p. 98: vgl. os. hwilik en overigens Polomé RBPH 34. 479 v. - nog bedisside Aardenburg 1350 (Drap. I 53. 18); hilft ‘helft’ Oudenaarde (Jacobs Mvl. p. 41, - p. 61: quitste, slichten, sisseren); himd ‘hemd’ (in Brussel thans met /y/): Brussel 1419 hymden (Brab. 254), Diest 1389 de hymdoen (322), 1488 hymden (340).
Opm. 1. Franck § 58; V.H. § 61; TLJ § 13, Tille §§ 8, 13; Tiemeijer § 49 (Brab. copie heeft steeds ei); Daniels p. 150 (Noordholl. hs A: onghevensden, ghepense). Vgl nog: Ieper 1327 veinsteren (Stadsr. 871. 34, 872. 1), Gent 1288 elc meinssche (Gent. Stadsf. p. 391), 1374 smeinschen nootdurst (Drap. II 540. 14); Tienen 1377 tusschen heyn ‘hen’ (Martens p. 229).
Opm. 2. TLJ § 20.
| |
5. ĕ > ŭ: hulpen, hun.
§ 16. Vóór l + cons. wordt ĕ in een paar woorden wel eens u, en wel vanaf de tweede helft der 14de e., wel het vaakst in Brabant, ook in Holland, minder in het Vlaams: gulden, hulpen, hulte = helte ‘gevest van een degen’, sculp, spul, stulpen, sulver, overtullich, wulp; na l: blusscen;
zo ook vóór -n: hun, sunte: vooral oostelijk maar ook Holl., evenals vrunt (waarvoor misschien een andere verklaring: vgl. § 70 Opm. en § 71); - nog in nummer (meer): oostel.; trucken (Vl. vooral; oude ablaut?).
| |
| |
Aant. blusscen: passim; gulden: Mnl.W. 2. 1204 (Lancelot), V.H. § 40 (Torec, Velthem); hulpen: Mnl.W. 3. 312 (Brab. en Lanc.); hulte: Mnl.W. 3. 318 (Lanc., Wal., Parth.-fr., dus Vl.); sculp: V.H. § 40 (OVl. Ged., MLoop); spul ib. (Wvl.?); stulpen ib. (meest Vl.); sulver meest Holl 15de e. (Daniels I p 177, Kaetspel p. LXXIX); overtullich: V.H. § 40, ZWBr. p. 73; wulp: veeleer jongere vorm (Mnl.W. 9. 2131); hun: Vorml. p. 39, 42; sunte: V.H. p. 66; vrunt: Mnl.W. 9 1335 v.; nummer: Mnl.W. 2330; trucken: Jacobs Mvl. p. 62, V.H. § 40.
| |
ĭ
Spelling en Klankwaarde
§ 17. a. Korte i wordt doorgaans i geschreven.
Opm. In de 13de e. (misschien nog wat later) ook wel j: jnt ‘in 't’, tujst ‘twist’: (om de i van n en w, gespeld uu, te onderscheiden); in de 15de e. ook wel eens y: bynnen ‘binnen’, wynninge. |
b. Omtrent de uitspraak (gesloten en gespannen i, zoals thans in het Brabants, of open en ongespannen, zoals in Vlaanderen) is niets met zekerheid te weten.
Aant. a: over y, zie TLJ § 18, 4o; Tille § 19; Limburg 1310 sbyschoeps (Cijnsboek Biezen-Bernissem, Rijksarch Hasselt no. 444, f 19 ro); Gent ca. 1240 yemene Vmap 5. Zie ook § 66 Opm. 2, § 69 a A
| |
Wijzigingen
A. ī ontstaan uit.
§ 18. 1. uit e: hilpen: § 15.
2. uit u: pit.
§ 19. Als inguaeonisme is de ĭ te beschouwen die uit u /y/, umlaut van u /u/, is ontstaan: brigghe, dincken, dinne, hil ‘heuvel’,? clippel ‘knuppel’, cricke ‘kruk’, pit, ric ‘rug’, sille ‘drempel’, stick ‘stuk’. De gewone mnl. vorm is brugghe, duncken, dunne, crucke, putte, rucge, stucke.
Opm. 1. Die vormen treft men aan in West-Vlaanderen, Zeeland, Holland; sporadisch ook te Gent, zelfs Antwerpen en verder zuidwaarts in Brabant, hier misschien als Vlaamse expansie. Vgl. § 10 b, § 54. |
| |
| |
Opm. 2. Bijvormen met e zijn in Holland te vinden (§ 10 b). |
Opm. 3. Van gelijkaardige formaties als ghelucke, nutte, scudden ‘beschutten’, vullen zijn nog geen vormen met i of e ontdekt. |
Aant. Het beste overzicht bij Schonfeld § 45; voorts Franck § 35, Jacobs Mvl. p. 154 v.; M. Gysseling in Top. Dial. 18, 76 vn. 2.
Opm. 1. Verbreiding in Holland: Heeroma p. 12, Tiemeijer §§ 103, 105; in Brabant: ZWBr. p. 190.
Verder materiaal: Gent 1288 sCravenbrigghe (Gent. Stadsf. p. 392); Gent 12de e. - skitte (= schutte) enz.: G. Nk. 567 v.; Oudenaarde 1300 stic T.e.T. 1. 123, 1338 sticken (Drap. I 270. 12); Mechelen 1286 sticken (MedVA 1942, 132), Antwerpen 1304 sticken (MedVA 1933, p. 334).
Gemelde Vlaamse (schrijftaal-?) expansie betreft dus vooral (maar niet alleen) het woord stick.
Rijm i:u in Limb.: Veld. III 189.
Opm. 3. Ontronde vormen zullen wel bestaan hebben (vgl. Hooft Granida v. 188 beschelt ‘beschuldigd’: quelt) maar werden in de (Frankische) schrijftaal niet geduld: v. Loey in Mélanges F. Mossé (1959), 463 en Palatal. Top. Dial. 35 (1961), 150 v., T.e.T 16 (1964), 178.
| |
3. uit ie: vrint.
§ 20. Door verkorting uit ie is i ontstaan in: vrint (vgl. § 11), licht ‘lux’; naast helt: hilt (vgl. § 11).
Opm. Door verkorting is i, ook gespeld y, ontstaan uit het prefix onl. gi- (> ji > ī > i): ymac, ysont, idaen, die in het kustmnl. voorkomen naast gewoon mnl. ghe-: ghemac, ghesont, ghedaen (Vorml. § 52 Opm. 2); voor i- > ə > a, vgl. § 97 e. |
Aant. liecht vooral, doch niet uitsluitend, oostelijk (Mnl.W. 4, 466).
Opm. gi-: Hol in Ts 60. 261, 61. 161. Ie- voor ge- nog sporadisch in de 15de e.: Winoksbergen 1455 iewand Drap. 2e p. I 520. Gespeld y = i reeds Brugge 1277 yvarwed, yreed Oork. Brugge. p. 33. Calais 1293 jegharwet ‘gelooid’, jesmout ‘gevet’, ze-jewand ‘want’, reeds 1119 Steniewerca (met /je/?), St-Omaars 1293 Quadiebur: M. Gysseling in Stud. Germ. Gand. IV (1962), 14.
| |
B. Uit i ontstaan.
§ 21. 1. ē in open syllabe: schepe: § 50.
| |
| |
§ 22. 2. ĕ: schep: § 9; voor r + cons.: § 8.
| |
3. u: busscop, rudder.
§ 23. In de omgeving van labialen, van l, n en r vindt men sporadisch u voor i: busscop (meest Vl.), ducke (oostel.) ‘dikwijls’, gulde (veelal in Brab., doch ook Holl.), jucht (Vl.), lust, lucht ‘lux’ (Vl.-Brab.), plucht (Vl.), Puppijn = Pippinus, rudder (Vl.), beruspen (Holl.), andersoens (d.i. -sun-s, Vl.).
Vast is u in sulc (Vl.; in Brab.: selc), tusschen.
Opm. 1. In enkele vreemde woorden wordt i vóór r soms ie: cierkel, mieracle, tierant, viertuut, fiermament. Is dit bedoeld als een aanduiding van de gesloten articulatie van i, of van rekking vóór r (vgl. §§ 2, 13 Opm.)? |
Opm. 2. Rekking van i is wel aan te nemen (vgl. §§ 3 Opm. 3 b, 12 Opm., 67 Opm. 2) vóór:
-n + cons.: twiintich, wijnd, bienden, sciensendaeghe ‘Sinksen, Pinksteren’,
l + cons.: wielg, wigiellen, Diilbeke,
-ch(t): liichtmesse,
-k: steenbieckelere,
-s (+ cons.): kiest, overmiidst, siister ‘sister, een maat’.
Dgl. rekking komt, vnl. in oorkonden, nog wel meer voor in Brabant en in Limburg. |
Aant. Materiaal: V.H § 40, Franck §§ 49, 63, Oudenaarde blz. 206. jucht. Franck § 63 denkt aan invloed van jucken; lucht: ook Mnl.W. 4. 466 vv.; andersoens: Memoriaal p. 126; argelust Woluwe 1339 (Martens p 87), nog Poperinge 1344 int begunnen (Drap III 142 12) Willemyns Brugs 272, rudder Nk III 2 (Brugge).
Sulc: in W.-Vl. nog swilc: Vorml. § 43; twisken: Leiden 1427 (Mnl. Lb. p. 273).
Opm. 1: V.H. § 75.
Opm. 2: Zwbr. p. 170 vv.; Oudenaarde blz. 209 vv.; Vangassen in Top. Dial. 26. 61 v.; Franck Limb. p. 504, V.H. § 8; Holmberg p. 22; Tille § 20. Een spelling kijnd, wijnd enz. wijst op Gelders, West-Overijsels, Utrechts, Noordoostbrabants (in beide laatste thans met diftong): v. Loey MedV A 1959, 431. Utrecht 1420: verdrijnken, runc... Veen-Berg p. 22.
| |
| |
| |
Ŏ
Spelling en Klankwaarde
§ 24. a. Korte o wordt doorgaans o geschreven.
Opm. In de 13de e. treft men nog wel eens de oude spelling u aan; het is echter niet steeds zeker of met die u een klank /u/, /o/ of zelfs /y/ wordt bedoeld.
b. Omtrent de uitspraak (gesloten of open) is niets met zekerheid te weten.
| |
Wijzigingen
A. o ontstaan uit.
1. uit o en u: dochter, tonge.
§ 25. a. In het mnl. is ŏ uit een oudere (owgerm.) ŏ of ŭ (d.i. /u/) (§ I Opm.) ontstaan. Sporen van dat verschil zijn in de rekking in het oostmnl. en langs de kust te bespeuren (§§ 78; 61 Opm. 1); in de kort gebleven vocalen schijnt uit de mnl. spelwijzen geen verschil meer te bestaan (hoewel onze hedendaagse dialecten en het A.B. soms nog ó = ŭ, bijv. in tong, en ò = ŏ, bijv. in dochter, deels mede onder invloed van andere factoren, uit elkaar houden).
a. ŏ uit owgerm. ŏ in: bloc, dochter, God, hof, hoppe, clocke, osse, pot, rogge, scot, stoc, volgen, volc, vos enz., alsook in p.p. der sterke ww. klasse III 2: gheholpen, ghetrocken, ghedolven (Vorml. § 58 c);
β. ŏ uit owgerm. ŭ, nl. vóór gedekte nasaal: bonden, ghebonden, si droncken, ghedroncken (en zo steeds in ind. praet. pl. en p.p. der ww. van klasse III 1; Vorml. § 58 b), doncker, ghesont, hond, hondert, jonc, crom, om, ons, pont, tonge, vonnes, enz.;
vóór r + cons.: borstel, dor, dorst, gordel, horde, hort ‘stoot’, horsel, horst ‘struikgewas’, corsene ‘pels’, cort, morkelen ‘morren’, storten, torre ‘toren’, vorst ‘princeps’ en ‘nok’, worst, wortel (vgl. § 37).
Opm. 1. In het Limburgs treft men vaak de spelwijze u (soms ů) aan, nl. vóór n + cons., maar ook in
|
| |
| |
andere positie. De klankwaarde is misschien /u/: dump ‘dom’, gesunt, hundert, iunc, sunne, gebunden, gedrunken; buc ‘bok’. |
Ook in Brabant komen tot in het begin der 14de e. spellingen met u voor o voor: hunderd, orcunde, umme, uns, junc, crum. Denkelijk is u hier een archaische spelling. |
Over de u voor o in Vlaanderen, zie beneden sub b. |
b. In West- en Oost-Vlaanderen, ook in Holland (vooral aan de kust) hebben enkele woorden u voor o: buc, busc ‘bosch’, (bunre?), dul, dus (dit ook elders), drussate ‘drossaard’, brudegum, juc, crum, mul ‘zand’, mussche, nuchtens, up (vaak), sum ‘sommig’, stum, sundagh, tunne, turf, vul, wulf, wulle; ook de vreemde woorden: columne, nunne, summe.
Opm. 2.
a. | Dos, sos; locht, lost, vrocht ‘vrucht’ komen zelden met o voor, 't meest nog wel in Brabant; |
b. | brugghe, drucken, ducht ‘vrees’, duchten, cluft, vrucht ‘vrees, vrucht’, vucht ‘vochtig’ hebben meest u, zelden o (schijnbaar weer in het Oosten); |
c. | socht ‘zucht; ziekte’, vlocht ‘vlucht’ schijnen ook u in Vl. en Holl., o in Brab. Limb. te hebben; |
d. | gonst, onst, const, connen, conne: 't vaakst met o. terwijl u jonger is; |
e. | nog cussen (zeld. o), plucken, mussche (id.); |
f. | verkorting of kort-blijven van eveneens inguaeoonse palatalisering (§ 61 Opm. 1) in Zuidholl. butter, scuttel. |
|
Aant. a. ó en ò: Schönfeld § 79; over -or-: v Wijk in Ts 26, 33 vv. Opm 1: Franck Limb. p. 505; Mnl Gr. § 71, bijv. Lev. Lutg.: meest u (ook o) vóór u of i der volgende syllabe, anders o; ZWBr. p. 186 v.; Holmberg p. 47: du͗l, vu͑s ‘vosse’ dsg., ůp (dit ook in Aiol, Geld. oorkonden, Zutphen, Kleef); L.S. iůnger, kůnne, nůt, sůnde, tůnge (door Kern § 46 als umlaut opgevat; kan echter een diacritisch teken zijn om de verwisseling van u en n te voorkomen); Leiden 1417 tůrfhuys (Mnl. Lb. p. 273): of een compromis tussen u en o? Over u/o in Limburg:
| |
| |
Moors p. 391 vv. Volgens Venlo § 167 v. bos, op, tonnen, drosset, bont-, hondert, onse, pond, jong, locht, torf met /U/, ook met spelling munde, up (a. 1477), summe, gesundert (maar vgl. ald. ook § 150, a. 1320 verkughten).
b. en Opm. 2: Franck § 72 en § 71; Jacobs Mvl. § 56; V.H. § 36 b. Nog: Ieper 1485 de vullere (= volder), vullen (= vollen) Drap. 2e p. I 49, 51.
Onderzoek van de verhoudingen wenselijk: naar de oudgerm. vormen, naar de mnl. geografische verbreiding, naar de aard van de bron, naar de stijl en taalsoort enz. Sommige vormen schijnen tot een of twee werken beperkt te zijn. Anders dan de umlauts-u (§ 19) wordt deze (spontaan? gepalataliseerde) u (mediale vocaal) niet ontrond: Top. Dial. 35 (1961), 149.
u voor o: palatalisering uit ŏ owgerm. ŭ volgens V. Haverbeke Oork Brugge p 22 v, uit ogm [ŭ] Oudenaarde blz 226 vv, terecht ook Willemyns Brugs 130, Taeldeman Top Dial 183, blz. 45. Voor o/u (bv brocge) zie overigens G Nk 567
Brogge: met o Leuven 1383 (Brab. 591), Zoutleeuw 1461 (845), 1472 brogge, broegge (847), 1476 om broggen daer af te sagen (849) (vgl. 1368 tosghen ‘tussen’; 833); ook Mnl.W. I 1463. Limburg 1320 tosscen, broge, ‘brug’, stogken ‘stukken’ (Oudenbiezen p. 96, 133). Vucht-hierheen gebracht wegens u/o, hoewel de oorsprong (< owgerm. û) een andere is.
Nog o/u bescodden, holpen (subst en inf), ḿodde, notten, pot, solder, sostere (= zuster), (ver)vollen Moors 392 v (Ver)vollen staat misschien onder invloed van vol, de overige o-vormen (vooral oostelijk) met o voor verwachte i-umlaut van u zijn niet duidelijk
Opm. 2 f: die buttermaet 1391 (Leidse Stadsr. p. 6); scuttel: Con. Summe 306 (Zuidholl.); sluttel: bij C. Vereecken Top. Dial XII, 40, nl. Rose 1919, kan best verkorting zijn, vóór l (vgl. taffel, effen § 109 b) van een umlautsvorm sleutel.
§ 26. 2. uit ĕ vóór r + dent.: dorde: § 14.
3. uit lange o: blomme.
§ 27. In enkele woorden is ŏ uit ô of uit oostelijk ō (waarnaast west. oe) verkort: bonghaert (: boomgaard), ghi mot (: moet), wostine (: woestijn), blomme (: bloeme), verdommen (: verdoemen), genoch (: genoeg).
Opm. Woste is oostel. voor wiste; woch, och wordt als bijwoord bij ww. gebruikt (ochvaren ‘wegvaren’; vnl. Vl.; § 14 Opm. 1). |
| |
| |
| |
B. Uit ŏ ontstaan.
§ 28. 1. ō in open syllabe: hove: § 78, vóór cons.: § 79 Opm.
§ 29. 2. ō vóór r + cons.: moort: § 79.
Naast ŏ bestaan:
§ 30. 3. u: up: § 25 b; vóór r + cons.: § 37.
§ 31. 4. e: derst: § 10 a.
5. a: machte.
§ 32. Sporadisch komt a i.pl.v. o voor in: dach, dachter, dachte, enz., § 2 Opm. 4; machte = praet. van mogen naast mochte: Vorml. § 67 en Aant.
Nog niet verklaard is z. zeld. houndert, oup, wrouchte ‘wrochte’, mouchte, muchte ‘mocht’.
Aant. houndert Jacobs Mvl. p 146; wrouchte Gent 1280 (v. Lokeren I 894); mouchte Vorml. § 67 en Aant., muchte GE no 215 R, MLoop 1. 616, 2563; 2. 4008 v. Oudenaarde (: sterk gesloten ō) blz. 219 v.
Let nog op: brulucht en enkele andere bij V.H. § 37.
§ 33. 6. ou: ghegouden: § 96, § 35 b Opm. 1.
| |
ŭ
Spelling en Klankwaarde
§ 34. a. Korte u wordt doorgaans u geschreven.
Opm. 1. In het Oosten, ook wel eens in Holland, komt ook het grafische teken ů voor. |
Opm. 2. Vóór r + cons. komt in het Westen in de 14de en 15de eeuw soms ook ue, eu voor: cuert; mogelijk wijst die echter op een gerekte vocaal (§§ 37, 60 a). |
b. Omtrent de uitspraak (gesloten of half gesloten) is niets met zekerheid te weten.
| |
Wijzigingen
A. u ontstaan uit.
1. uit ŭ door umlaut: vullen.
§ 35. Door i-umlaut (§ IV) is ŭ uit owgerm. ŭ, d.i. /u/ ontstaan: a) burstel, burdene ‘last’, busse ‘bus’, drucken, durre
| |
| |
‘dor’, ghelucke, gulden ‘van goud’ (< *guldîn, afl. van *gold ‘goud’, vgl. beneden Opm. 1), hulde, hulten ‘van hout’, cunde, orcunde (vgl. echter § 25 Opm. 1), cudde, cunne, cussen (ww.), cussen (subst.), lusten, mudde ‘een maat’, mulder ‘molenaar’, munte, nutte, scudden ‘beschutten’, scuttere, sturten, stubbe ‘stof’, sunde, sunderling, (? sunne ‘zon’, vgl. § 25 b), tuchter ‘vruchtgebruiker’, vluchten, vlugge, vruchten ‘vrezen’, vullen, wullen ‘van wol’.
Behalve van gulden, hulde, hulten (dus vóór -l + dent.). komen van de andere woorden min of meer vaak ook vormen met o voor (vnl. Brabants en verder oostelijk); de o-vormen zijn in de meerderheid bij borstel, bordene, bockinc, conde, condich, scottere, sonderling, storten, tochter. Van ghelucke, nutte, scudden, stubbe schijnen geen o-vormen voor te komen.
b) Ook in de volgende éénsyllabige woorden (die eens in de flexie een i-uitgang hebben gehad) kan u door umlaut (in de casus obliqui) zijn ontstaan: burch, burst, ghedult, cunst, cust ‘kust, het kiezen’, lucht, lust, nootdruft, scult, sucht ‘zucht; ziekte’, tucht, vlucht, vrucht ‘vrees; fructus’. Daaronder vaker met o: borch, borst, const, tocht (locht, lost, nootdroft of noottorft, socht, vlocht, vrocht) (vnl. Brabants en verder oostelijk).
Opm. 1. Doordat -old-, -olt- tot -oud-, -out- is geworden (§ 96), doch vóór ĭ geen o maar u (d.i. ŭ > /y/ (§ IV) optreedt, wisselen af: ghedout: ghedult, gout: gulden, hout: hulten, menichfout: menichvuldich, scout: scult. |
|
Opm. 2. Kustmnl. bijvormen met i, e: § 19. |
Aant. V.H. § 36; Franck § 71 v.; Jacobs Mvl. § 75; ZWBr. p. 72 vv.; L.S. § 46; TLJ § 30.
sunne: Brugge 1277 des zoenendaghes (Drap. I 350. 17) 1303 zundaghes navens (ib. I 537. 15), Franck § 72 (Maerlant).
Umlaut of rekking in: Mechelen 1291 met voentnesse (MedVA 1942, 146).
Opm. 1. Brussel 1485 hulten pijleren (Brab. 193, nog 223), Leuven 1409 holtenen scotelen (605). Bevreemdend is Brussel 1463 aen sulte botere (Brab. 213; analogie naar houten: hulten?, of gerond uit *selten < * saltijn?, of adjectivering van sulte ‘pekel’?)
| |
| |
§ 36. 2. uit ŭ: vul: § 25 b.
3. uit ŭ vóór r + cons.: burch.
§ 37. Vóór r + cons. is owgerm. u (behalve tot ŏ geworden:
§ 25 α β), ook tot u gepalataliseerd. Dgl. vormen leest men vooral in Vlaanderen, vaak te Gent; spelling is meest u, ook wel eens ue, zelden eu: burgh, burne, buerstel, durre ‘dor’, durren = dorren ‘durven’, durst, hursel, hurst ‘struikgewas’, cursene ‘pels’, curt, murkelen ‘morren’, tuerve, turre ‘toren’, vurst, wurm, wurst, wurtel.
Opm. 1. Sommige van die vormen kunnen ook door umlaut (§ 35) verklaard worden. |
|
Opm. 2. De u kan ook uit ŏ zijn: durste ‘audebat’, urs = ors ‘paard, ros’, murdenare, surgelike, scurse. |
Aant. Vgl. Jacobs Mvl. § 73; Oudenaarde blz. 234 vv.; deurste Sp. Hist. (Mnl.W. 2, 359); veurst ‘nok’ Mnl.W. 9, 1160 v. (Kil., Inv. Brugge ao 1401). Oork. Brugge p. 63 v. Vgl. 's-Hertogenbosch 1399 van gelduerp (Brab. 494) en Venlo § 17, p. 46.
| |
4. uit ĕ, ĭ: hulpen, rudder.
§ 38. Korte u is, onder invloed van l, n, r en labialen uit ĕ (nader § 16) en ĭ (§ 23) ontstaan in: blusscen, guiden, hulpen enz., busscop, gulde, rudder, enz.
| |
B. Uit u ontstaan.
§ 39. Bij enkele woorden is de umlauts-u (§ 35 Opm. 2) in de kustdialecten i, e geworden: pit, stick; nader §§ 19, 10 a.
Aant. Grafieen waaruit rekking (vgl. § 3 Opm. 3 b; § 12 Opm.; § 23 Opm. 2) van u moet blijken zijn zeldzaam en onduidelijk: zie geluuc in Vad. Mus. 1, 394, 10 (= Hulth. hs, Wmnl. Brab.); te Beigem 1545 huultenvelt (afl. v. hout): J. Lindemans, Brab. pln., VII Beigem (Leuven, 1937; Toponymica II, 7), p. 23, no 68; vgl. 1512 van eenen huyltenen raeyde (Eigen Schoon & De Brabander, 1939, 270). |
|