Middelnederlandse spraakkunst. Deel II. Klankleer
(1949)–A. van Loey– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |||
De Vocalen.§ I. Het oergermaans bezat de volgende korte vocalen: ă, ĕ, ǐ, ŭ /u/. Ze komen voor zowel in gesloten als in open syllabe. Ter illustratie kan men gotische vormen aanhalen: dags ‘dag’, saíhs ‘zes’ (ook, met ĭ < ĕ:) hilpan ‘helpen’, fisks ‘vis’, juk ‘juk’, - en: fădar ‘vader’, nĭman (met ĭ < ĕ), wĭduwō ‘weduwe’, sŭnus ‘zoon’.
§ II. Het oergerm. bezat voorts de volgende lange vocalen: (een open) ê1, (een gesloten) ē2, ī, ō, ū /u:/. Ze komen voor zowel in gesloten als in open syllabe. Ter illustratie de volgende got. vormen: slêpan ‘slapen’, hēr ‘hier’, greipen (ei = ī) ‘grijpen’, blōma ‘bloem’, hūs ‘huis’; aan die reeks is toe te voegen een ā die in het germ. was ontstaan en in weinige woorden voorkomt: fāhan ‘vangen’ (< *făηhan). De oergerm. diftongen waren: ai got. stains ‘steen’; eu (> got. iu) got. biudan ‘bieden’; au got. rauþs ‘rood’.
§ III. In het oudwestgermaans zijn de korte vocalen (in hoofdzaak) gebleven wat ze waren: bijv. os. dăg, hĕlpan, fĭsk, jŭng ‘jong’, dŏhtar ‘dochter’; - os. fădar, nĕman, wĭdowa, sŭnu. Van de lange vocalen is ê1 veranderd in ā, de overige zijn onveranderd gebleven: os. slāpan, hēr, grīpan, | |||
[pagina 2]
| |||
blōmo, hūs, fāhan. Van de diftongen mag worden aangenomen dat ze in het oudere stadium eveneens ai, eu, au gebleven waren.
De algemene karakteristieke verschijnselen, die reeds vóór de 13de eeuw (d.w.z. de tijd waaruit mnl. teksten ons in originali zijn bewaard, niet in afschriften) in het oudnederlands hun beslag hadden gekregen, zijn de volgende: 1. de i-umlaut; 2. rekking in open syllabe; 3. invloed van consonanten; 4. wijzigingen van diftongen. | |||
1. i-umlaut.§ IV. Onder i-umlaut verstaat men de wijziging, in de richting van een palatale articulatie, van beklemtoonde vocalen onder invloed van een i of j in de volgende onbeklemtoonde syllabe. Zo vindt men ă > ĕ, ă > ē, ŭ > ŭ, ŭ > eu; bijv. ă > ĕ in gesloten syllabe: got. sandjan: mnl. senden ‘zenden’; ã > ē in open syllabe: got. bătiza: mnl. bēter ‘beter’ (met z > r); u /u/ > u /y/ in gesl. s.: got. fŭlljan: mnl. vullen ‘vullen’; u /u/ > eu /φ/ in open syll., vaak gespeld ue: got. ŭbils: mnl. euvel ‘euvel’, *slŭtila (bij mnl. slūten ‘sluiten’): mnl. sluetel. Ook de lange vocalen hebben i-umlaut ondergaan, maar dit verschijnsel blijft tot het oostelijke deel van het taalgebied beperkt; van ā komen, naar het Westen toe in aantal afnemend, niet veel vormen voor (bijv. wenen = wanen ‘denken’: got. wênjan); van westgerm. ō, die in het mnl. oe is geworden (got. blōma: mnl. bloeme) is de umlaut ue /y:/: os. grōni: mnl. gruene ‘groen’. | |||
2. Rekking in open syllabe.§ V. Korte vocalen in beklemtoonde open syllabe zijn gerekt: ă > ā: mnl. dăch: plur. dāghe ‘dagen’, got. fădar: mnl. vāder; - ě en ĭ > ē: os. nĕman: mnl. nēmen; mnl. scĭp: mnl. scēpe ‘schepen’, got. wĭduwo: mnl. wēduwe; - u en o > ō: got. sunus: mnl. sōne ‘zoon’, os. gibŏdan: mnl. ghebōden. | |||
[pagina 3]
| |||
3. Invloed van consonanten.§ VI. a) Palatalisatie en depalatalisatie vóór r + consonant. Palatalisatie: vóór r + cons. wordt ă vaak tot e (kort, ook gerekt): got. hardus: mnl. herde ‘hard’, mnl. scerp (hd. scharf), erch (hd. arg). De grootste uitbreiding heeft dit verschijnsel in Brabant gehad, maar het komt ook elders veelvuldig voor. Depalatalisatie: a) over het ganse taalgebied is ĭ + r + cons. e geworden: mnl. herde (hd. hirt) ‘herder’, bescermen (hd. beschirmen); b) ĕ wordt ă (waarschijnlijk tevens gerekt, - uitspraak /ae:/?), vnl. in West-Vlaanderen en Zuid-Holland: mnl. darde ‘derde’, varre ‘ver’, aerve ‘erf’, karke ‘kerk’.
§ VII. b) Rekking van korte vocalen vóór r + dentaal. De rekking van a, e en o voor r + dent. komt vaak voor maar laat zich niet in duidelijke regels formuleren; met deze wijziging gaat, al naargelang van het gewest, bij a palatalisatie of bij e depalatalisatie gepaard: mnl. haerde (bijwoord, naast hard bnw.), mnl. eerde, aerde ‘aarde’, mnl. sweert, swaert ‘zwaard’, mnl. word, mord, woerd, moert (oe = ō) ‘woord, moord’. Deze rekking komt ook voor vóór r + gutturaal: aerch ‘erg’ en vóór r + labiaal: scaerp ‘scherp’.
§ VIII. c) Diftongering voor l + dentaal. Uit de korte vocalen a en o gevolgd van l + d of t ontstond in de onl. periode een diftong ou + d of t: *ald (vgl. hd. alt, eng. old) > mnl. oud, *holt (vgl. hd. holz) > mnl. hout.
| |||
4. Wijzigingen van diftongen.§ IX. a) De oergerm. diftong eu (§ II) is over eo, io (evenals in het ohd.) in het mnl. ie geworden: got. þiuda = mnl. diet ‘volk’. Wanneer echter oergerm. eu in de condities ver- | |||
[pagina 4]
| |||
keerde waarin i-umlaut optreedt, vindt men in het mnl. uu (< iu): *þiudisk > mnl. duutsc ‘volk-s, d.i. duutsch’ (d.i. de naam van de taal), waarnaast ook dietsch.
b) De oergerm. diftong ai is (over 't algemeen) ê geworden: got. stains: mnl. steen ‘steen’. In de condities waarin i-umlaut optreedt, vindt men meest ei: got. gamains (i-stam: ga-main-i), mnl. ghemein (daarnaast ook ghemeen). c) De oergerm. diftong au is in het mnl. ô geworden: got. auga: mnl. oghe ‘oog’.
§ X. Tenslotte vermelden we, hoewel buiten dit kader vallend, nog de ontwikkeling van oergerm. ō: die had geleid tot oe, die vermoedelijk /u:/ klonk: got. brōþar: mnl. broeder, got. blōmo: mnl. bloeme, maar daarnaast bestond ook ō. Voorts is in de onl. periode (10de e.?) de lange ū /u:/ tot uu /y:/ gepalataliseerd: got. hūs: mnl. huus. | |||
De consonanten.§ XI. Het oergerm. bezat de explosieven p, t, k; b, d, g: ze zijn in het mnl. ongewijzigd gebleven (over g: zie beneden); in de auslaut waren de stemhebbende b, d, g reeds stemloos geworden: lant ‘land’. Het oergerm. bezat ook de stemloze fricatieven f, þ, χ; s. Daarvan waren f en s in de an- en inlaut (maar niet in sommige posities, bijv. in de geminatie) in het mnl. stemhebbend geworden: got. fadar: mnl. vader, got. saiws: mnl. zee (maar heffen, wissel); þ was d geworden: got. þagkjan: mnl. denken; χ was h geworden: got. handus: mnl. hand.
Het oergerm. bezat aan stemhebbende fricatieven ƀ, ð, g; ze zijn in het mnl. v, d, g: got. giban: mnl. gheven, got. fadar (d < ð): mnl. vader. | |||
[pagina 5]
| |||
Over de waarde van g: fricatief dan wel explosief, zijn de meningen nog verdeeld: velen nemen spirantische uitspraak aan. | |||
Samenvattend overzicht.Vocalisme.§ XII. In de 13de e. lag het zwaartepunt van de cultuur en de literatuur in Vlaanderen en in Brabant. Het ligt dus voor de hand tot uitgangspunt van een beschrijving van het mnl. het westelijke zuidmiddelnederlands te nemen. Afgescheiden van eigenaardige verschijnselen aan de kust (= kustmnl., voor de oudere periode en voor andere germaanse talen = ingueoons of noordzeegermaans) en van plaatselijke variëteiten, vertoont dit ‘mnl.’: a) korte vocalen: a (dach), e (wech, helpen; senden, bescermen), i (scip), o (dochter), u (vullen); b) lange vocalen: ā (vader: in open syllabe gerekt uit ă; slāpen: uit een oudgerm. ê ontstaan); - ē (in open syllabe gerekt uit e, ä, i: nemen, beter, schepe), ê (uit oudere diftong ai: steen); - ō (in open syllabe gerekt uit o: geboden, en uit u: sone), ô (uit oudere diftong au: oghe, rood); - eu (meest gespeld ue, umlaut van u: sluetel); - î (gripen, biten, rike) en uu (gepalataliseerd uit oudere ū; ontstaan uit oergerm. eu in umlautspositie: huus, duutsc); - ie (denkelijk een lange monoftong, uit ouder eu en ē2: diet ‘volk’, bieden en hier, brief); - oe (mogelijk lange monoftong /u:/ of /o:/, uit ouder ō: bloeme, roepen); c) diftongen: ei (uit ai: ghemein; uit ĕge, ȧge: zeil, hd. segel; seide < sägede, praet. van sagjan ‘zeggen’); - ou (uit al, ol + d of t: oud, hout); - oei, aeuw, ooi.
§ XIII. Wat de uitspraak betreft: men raadplege voor uitvoeriger en nauwkeuriger aanduidingen de grammatica zelve. Over 't algemeen mag men aan de hierboven opgesomde klanken dezelfde waarde toekennen als in het nieuwndl.; evenwel bedenke men dat ie en oe waarschijnlijk lange monoftongen waren; dat ē en ê alsook ō en ô nog niet in | |||
[pagina 6]
| |||
(telkens) één lange klinker e, o (zoals in het ABN. van nu) waren samengevallen. Lange î en uu waren, althans in de oudere periode, nog niet gediftongeerd. | |||
Consonantisme.§ XIV. De consonanten waren, buiten de semi-vocalen j en w (de w bilabiaal): de liquiden l en r (de r dentaal, nog niet uvulair zoals nu); de nasalen m, n, ng; de labialen (explosief) p en b, (spirantisch) v en f, de velairen (explosief stemloos) k, (spirantisch stemloos) ch, (spirantisch, naar sommigen in bepaalde condities explosief, stemhebbend) g; de laryngaal h, de dentalen t en d; de sisklanken s en z; de sch (skh, sχ, s). Hoewel het niet stellig kan bewezen worden is het niet onmogelijk dat, althans in de oudere periode, de geminaten nog als een lange consonant klonken: heb-ben, bed-de, seg-ghen, hef-fen, wis-sel, min-ne, enz. | |||
Spelling.§ XV. Evenals voor de uitspraak raadplege men voor de spelling de spraakkunst zelve. Hier volgen slechts enkele zeer algemene kenmerken. Lange vocalen in een open syllabe worden meestal met het enkele teken aangeduid, maar soms ook naar de spelling in gesloten syllabe, waar het regel is, door toevoeging van e: jaer, slaept, slapen (jaeren), boem ‘boom’, bomen, boemen, loept ‘loopt’. Verdubbeling van de vocaal, in gesloten syllabe, is regel bij e: neemt (soms in open s.: ghemeene; komt soms ook voor bij o: boomen). In de 14de e. en vnl. in de 15de is ai een concurrent van ae: rait = raet ‘raad’; ook oi komt voor naast oe: poirter ‘poorter, burger’. Lange î in gesloten syllabe wordt meest ij gespeld: hi grijpt, prijs; lange u komt meest voor als uu, ui, ue: huus. De /φ:/ klank wordt meest gespeld ue, oe: sluetel, sloetel.
Over de spelling van de consonanten slechts het volgende: g voor e en i wordt meest gh gespeld: gheven | |||
[pagina 7]
| |||
(maar geven komt ook voor, soms ghaet, ghoet); voor heldere vocalen staat k: kint, keiser, anders c: comen. Kw wordt qu geschreven: quaet ‘kwaad’. Intervocalisch wordt v heel vaak u gespeld: gheuen.
Aant. Voor het historische deel (van §§ I-XIV) zie Schonfelds Historische Grammatica van het Nederlands (Zutphen, 1971, 8de druk). Onlangs verscheen van mijn hand het deel Mittelniederlandisch, historisch, twee vel, in de ontworpen Kleine Grundrisz der germanischen Philologie - Berlin, W de Gruyter). |
|