| |
| |
| |
Dialecten
Een algemene mnl. schrijftaal bestaat niet, evenmin als een algemene omgangstaal. Wel zijn sommige verschijnselen over het hele taalgebied verbreid, bijv. de rekking, in open syllabe, van korte vocalen (dach, daghen); andere hebben in het Oosten een grotere omvang dan in het Westen (bijv. de umlaut), maar een grens is natuurlijk niet aan te geven; nog andere zijn in de ruimte nauwkeuriger te localiseren (de vorm derst / darst naast dorst is Westvlaams; de vorm -lake van het suffix -like komt voor vnl. in Antwerpse oorkonden, een enkele maal te Breda); weer andere komen in grotere gebieden voor, met enkele vindplaatsen ook buiten die gebieden (derde: dorde).
Een beredeneerde en noodzakelijkerwijze genuanceerde uiteenzetting naar de zgn. dialecten(groepen) zou slechts een herhaling zijn van de stof in deze Klankleer, die immers een doorlopende geografische beschrijving is. Daarom wordt hieronder, met verwijzing naar de paragrafen waar uitvoeriger geografische localisering voorkomt, slechts een lijst van de voornaamste dialectische verschijnselen en kenmerken gegeven, met alleen een voorbeeld of twee ter verduidelijking. Bij de karakterisering van de dialecten vergete men niet de kenmerken uit de Vormleer (§§ 76-81) te betrekken. Zelden kan slechts één verschijnsel als sjibboleth dienen: alleen een complex van vele kenmerken is typerend. Wie anderzijds bij het lezen van een tekst (kenmerkende, opvallende) vormen dialectisch wenst te kennen, hoeft slechts in het Register na te slaan.
Lit. A.v. Loey, Middelnederl. en moderne dialecten, in: Album L. Grootaers (1950), blz. 63-69 (metode en lit.); - Limburgs: J. Franck in: Taal en Letteren, jrg. 8, p. 503-515; Moors, p. 418 vv.; - Brabants: J.W. Muller in: Ts 46, 292 vv.; - Vlaams: Jacobs Mvl. en Wvl. - Overigens in tekstuitgaven (de voornaamste vermeld in bovengenoemd Album p. 64), waarvan de lijsten meest berusten op de Mnl. Grammatik van J. Franck.
| |
| |
| |
Kustmnl. (zie ook Westvlaams en Hollands)
§ 120. Tot het kustmnl. worden verschijnselen gerekend die in Vlaanderen èn Holland in het kustgebied voorkomen:
1. ontronding van u tot i: pit, dinne (Vl.), en e: bregghe (Holl.): § 19.
2. prefix i- < *gi, mnl. ghe-: idaen, imet: § 20.
3. palatalisatie van ō tot /ø:/, geschreven ue en dgl.: bueter, vuegel, suelen: § 61 opm. 1.
4. de vorm uus van ons (< uns): § 90.
5. ee voor oergerm. ê1 (mnl. â): meed § 51 opm. 3 (en vgl. § 41 b).
6. de vormen met ie: mielen = malen, ondievelike: § 72 opm. 2.
7. w voor j in drawen, sawen enz.: § 92 opm. 3, § 100 opm. 2 § 101 opm. 4.
| |
Vlaams
§ 121. Nauwere begrenzing tot Westvl. (§ 122) of kustmnl. (§ 120) is niet steeds mogelijk; zie bijv. darst (< derst = dorst) § 10. Immers, de overgang er > ar is Vl. en Holl.; in derst < *dirst is ir > er algemeen mnl.; in *dirst < *dürst is de ontronding kustmnl. of, in historisch perspectief, inguaeoons (noordzeegerm.).
1. Depalatalisering van er + cons. tot ar, aer: varre, karke, waerd: nader § 2, vgl. darst § 10 a.
2. Palatalisering in vul, up, wulf en dgl.: § 25 b, en voor r in buerstel, tuerve, turre: § 37.
3. De u bijv. in rudder, plucht, de vorm sulc § 23.
4. Ontronding: pit, dinne enz.: § 19.
5. De vorm woch § 14 opm. 1.
6. De u (< o) in trucken, stulpen, (< e) in sculp: § 16.
7. Depalatalisering in begaren, daren, vertaren: § 44 (opm. 1).
8. Procope en prothesis van h: and, hiser: § 113.
9. Uitspraak ō van mnl. oe, bijv. in broeder, roede, ww. conj. sloghe (dus ook spelling o): § 85 b.
| |
| |
10. ou (= oe) voor lab. en gutt.: roupen, bouc: § 85 (en verkorting in blomme).
11. Vormen met uw: huwen, truwe (Brab. en Holl. -ouw): § 89.
12. Rijm -e: -en § 105.
13. Verschil in spelling tussen ē en ê, t.w. e en ee: lesen, ghemeene § 48 c, dubbele ee voor ē in de 15de e.: gegeeven § 49 opm. 1, en oo voor ō: hertooghe § 76.
14. De a in biachte, sonderlange enz.: § 2 opm. 3.
15. Vormen als wierd ‘hospes’ (Ovl. 15de e.): § 13 A.
16. Entie, entese: § 115 ƒ.
Bovenstaande kenmerken hebben niet elk exclusieve typeringswaarde; slechts verschillende samen wijzen duidelijk op Vlaamse origine. 't Meest typerend zijn: no 1: karke, no 2: up, no 4: dinne, no 8: ebben, hiser, no 16: entie.
§ 122. Westvlaams. Typerend Westvlaams zijn (buiten het kustmnl. § 120): 1. darst § 10; 2. olse, ol (Brugge) § 3 opm. 1; 3. (hem)lede § 53; 4. wueke = week, wuedemaent, degòne § 57; 5. aleven = elf (Brugge) § 59 A; (6. i, y = ge- § 20); 7. ystrieuwt = gestrooid § 84 opm. 2; 8. ei = e bijv. in leisen, meide, eidel § 49 opm. 2; 9. geen -n in binne, bute, ieghe § 105 d; 10. assimilatie, na lange vocaal, van n aan r: anslaere § 103; 11. rijm uur/eur § 60.
Volgende kenmerken komen minder vaak voor: dachter = dochter § 2 opm. 4; glese, ghetel, onlend § 3 opm. 2, § 59 opm. 2 A; wilc, swilc § 15 A; evel § 54; gley § 91; dievel § 71; diich, maechte § 110 b.
Zuidoostvlaams zijn: vrauwe, trauwe (auw = ouw) § 95; bennen, vesch (e = i) § 9.
| |
Hollands
§ 123. Door de inguaeoonse (noordzeegerm.) inslag vertoont het Hollands punten van overeenkomst met het Westvlaams. Door gebrek echter aan oudere bronnen (13de e.) en wegens de verbreiding van de zuidelijke westmnl. schrijftaal, valt het moeilijk de eigen-Hollandse kenmerken op te
| |
| |
sporen. Het kustmnl. en enkele Wvl. verschijnselen zullen dus ook in Holland aanwezig zijn geweest; onder het wvl. zij bijv. vermeld: dachter, onlend, evel: § 122. Daarenboven vertoont de taal in Holland binding met het Brabants en met het Oosten. Brab. bijv. de ouw in trouwen, houwen (een Brab. oud verschijnsel), de o voor e in dorde, gors (< gers § 14; de haard is misschien te vinden in Noord-Brabant); de overgang d > j: hoeyen (een jonger verschijnsel, dat in Brabant en Limburg inzet, evenals de apocope van -e); veren (met ä? = varen) is Holl. en Brab., maar dregen komt in Brabant niet voor (§ 51 opm. 2). Het is moeilijk te zeggen of het volgende bijv. niet veeleer uit het Oosten komt opzetten: ei voor aei in dreyen, meyen (§ 92 opm. 1), de u in vrunt (§ 71), in hun, sunte (§ 16 A), de e in theinde = tiende, speghel enz. (§ 69 opm.); zeker is dat voor de spelling ai = ae (rait), oi = o (§ 41 a, § 76); ů = u (§ 34 opm. 1).
§ 124. Kenmerkend voor het Hollands zijn:
1. De e voor a in sel, blet § 3 opm. 2 en A.; de vorm legghen = liggen § 9 opm.
2. De vorm bregghe (e naast i < u): § 10 opm. 2 en vgl. velic = veulen § 61 opm. 2 (Mnl.W. 9. 841).
3. De uy vóór r in bijv. verhuyeren, schuyer § 88 a.
4. De ft voor cht in graft en dgl. § 109 d (noordelijk Holl., maar met uitlopers - of relicten? - in de Kempen en Zuid-Brab. De haard en de grootste omvang van ft > cht zijn te vinden in het Westvl.).
5. Diminutiefvormen -tgien, -tgiaen (d.w.z. palatalisering van k vóór i): straetgen § 100 opm. 2, § 110 opm. 2 (ook Limburg).
§ 125. Voorts treft men nog in Holland aan: helt, henc (e = ie: § 11); mit § 15; sulver § 16; stien (ie = ê § 48 c 3); ghevuecht, ghevuert (ue = ö, uml. van ō § 63); hypercorrecte d: cade § 115 g; sk in tusken, visken § 116 b (Noordholl.); depalatalisatie: aerve, waert § 41 b, § 43 (Zuidh.; vgl. Wvl. § 121); butter, scuttel § 25 opm. 2; daren, vertaren § 44 (Vl.); hepe, evel: § 54; dre, de (e = ie) § 53 (Zeeuws-Holl.).
| |
| |
| |
Brabants
§ 126. Het Brabants is nauwer verbonden met het Limburgs dan met het Vlaams of zelfs het Hollands. Geen enkel van de onderstaande verschijnselen mag als een sjibboleth van het Brab. beschouwd worden; vele samen echter typeren wel de taal van dit gebied.
Ongetwijfeld Brabants zijn:
1. De umlaut: van ă (voor -cht, voor suffix -ere) bijv. grecht, mechtig, beckere, van ā: -mekere, van â: blesen, onderdenig, wenen (§ 51 c d); - van oe: gruene, vueren (§ 85 b, § 87); - van ô: gelueven, vruente (§ 62); - van e: hilpen (naar de flexie), ghericht (§ 15) (alles ook Limb.).
2. (In de 15de e.) spelling ai en oi voor ae, o: § 41 a, § 76: vgl. Holland § 123.
3. o i.pl.v. u (Vl.) in locht, vrocht, dos § 25 opm. 2, § 35.
4. De overgang d > j: raey = rade (115 g) (ook Limb. en Holl.); syncope van v: hoot, heet (§ 109 opm. 2) en g: lede = legede, ww. ‘lei’ (§ 112 opm. 2).
5. De palatalisering van ar + cons.: derm, herde, erm (§ 7; komt elders ook voor).
6. Eind 13de, begin 14de e., overgang ê > ie: stien, vliesch § 48 c 3.
7. Rekking van e, i, o vóór l: gheelden, wielg, coelf, vóór n: twiintich, vóór s: beest, coist (§ 12 opm., § 52 opm., § 67 opm., § 79 opm.) maar dat is ook Limb.
8. Apocope van -e en -n: § 99.
9. De vorm staghet, gaghet = staat 't, gaat 't: § 112 opm. 5.
10. g voor z, ch (= sj) voor s: alge, aengiene (= aanzien), derchere = dorser, legen = lezen (§ 116 opm. 1).
11. De vorm -lake, -laec van het suffix -like: erfelake (Antwerpen en Breda: § 68 opm. 3); de vorm -leke komt in Brabant heel vaak voor, maar is daarbuiten niet zeldzaam.
§ 127. Voorts zijn in Brabant nog ontdekt: waert = woord § 2 opm. 2; het suffix -tach, -toch: viertach (§ 2 opm. 2 en 3); de verkorting in hi sprect (§ 5 A.) en horde = hoorde (§ 84).
| |
| |
De vormen deinken, veinster (§ 15 opm.), hulpen, gulde (u = e, i) § 16; spelling ie = î: scrieft (§ 66 opm. 1), maar die vormen komen ook elders, o.m. in Vlaanderen voor. Houwen, trouwe (§ 89) zijn ook Holl. § 123; howe, towe = hoe, toe (§ 87 opm. 3) zijn ook Limb. § 130, evenals nuw, nouw, terwijl nieuw meer Vl. en westelijk is, evenzo lude en liede (§ 71). Noordbrab. is dorde, gors § 14.
| |
Limburgs
§ 128. Het Limburgs heeft met het Brabants (§ 126) gemeen: de umlaut van ă, ā, â, oe, ou (maar de frequentie is groter in Limburg; vleisheuwer § 84 opm. 1); de rekking voor l, n, s, ch; de palatalisering van ar maar met geringere frequentie; - waerd = woord, g = z, syncope van d, v, g: apocope van e, -lude, nouw.
§ 129. Kenmerkend Limburgs zijn:
1. De i in de flexievormen hi brict, sprict (§ 15 opm. 2).
2. Behoud van i als ie in open syllabe: hiemel, siegel (§ 50 opm. 2).
3. Behoud van i + r cons.: kirke (§ 8).
4. De overgang â tot o reeds in de 13de e.: jor, worheit (§ 41 A.).
5. Behoud van ald als ald, aeld enz.: § 96, als oi: coit § 94.
6. Behoud(?) van u: dump (tevens spelling ů enz.): § 25 opm. 1.
7. Meer oostelijk gelegen: ou (= hd. au) voor lab. en gutt. bijv. coupen = kopen, ouge = oog (§ 76 opm. 2); hoes (oe = uu): § 88 b.
8. De anticiperende assimilatie in het praet. der zw. ww.: makde en vormen met d voor t (regressieve spelling?): aichder, Gilbeerde: § 114 e en A.
9. Apocope van -t (en hypercorrecte paragoge ervan): nach, lich, - buscopt: § 114 d en A. (maar sporadisch ook aan te treffen in Brabant, zelfs in Vlaanderen).
10. Verschoven (uit het Duits ‘geëxpandeerd’) auslaut-ch voor k in ich, migh, sich, -lich (vooral oostel.): § 110 b.
| |
| |
§ 130. Voorts zijn in Limburg nog waargenomen: schep, dec, bennen (e = i: § 9); i = ie bijv. sin § 69; towe = toe, couwe = koe § 87 opm. 3; kyndaren, bettaer (a = ə) § 97 c; spelling dopbelen, stupbe § 107 en andere (naar de stand van onze kennis ongemotiveerde) verdubbeling van consonanten: segelle, twinttech, brieff: Moors p. 368 vv., Kessen (Limb., Geld.) p. 104.
| |
Noordoostelijk
§ 131. Met deze vage term wordt bedoeld de taal ten N. van Limburg en ten O. van Utrecht (Gelderland, Overijsel enz.). In Overijsel hebben we niet meer met middel nederlands te doen: men zou die taal ‘Sassisch’ kunnen noemen, of ‘Oosters’ (G.G. Kloeke, Verz. Opstellen, 1952, p. 97).
‘Noordoostel. mnl.’ dan zijn: een groot aantal vormen met umlaut; ald, old, oeld (= oud) in holden, olde; ee = ie: breef; ny = nieuw § 71; nummer = nimmer § 16; a = o in apen, baven § 76 opm. 1; woste = wiste § 27 opm. 1; hillig = heilig § 59; kort gebleven vocaal in open syllabe: etten § 42 Aant.; ā = ē in laven § 44 Aant. Opm. 1.
Vgl. overigens Tille en verscheidene verzamelde gegevens in Venloer Texte; ook Med. VA 1959, 431 v.v. |
|