Den gheestelycken Orpheus
(1660)–Gaudentius van Loemel– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
Stemme: {Blijschap van my vliedt, Ofte
| |
[pagina 123]
| |
My nu soo beseuren,
Giericheyt daer by
Doet my nu soo treuren.
En oncuysheyt vuyl,
Heeft my soo ontsteken
Dat nu met gehuyl,
All’ mijn leden breken.
Nydigheyt my hier,
Brocht tot sulcken vier,
Daer by Gramschap overgroot
Met raes, en getier
Door quaede mannier,
Ioegen my ter hellen snoodt
Dus moet ick altijdt kermen
Daer en is geen ontfermen,
In de diepte daer ick schuyl,
Daer en valt geen beschermen
Als inden brandt te wermen
Van den droeven helschen kuyl.
3. Gulsicheyt die heeft.
My soo in geswolgenn,
Als ick heb geleeft,
In myn lust te volgen
Traegheyt tot myn Godt,
Doet my nu bekoopen,
Dat my in dit kot,
Wreede beulen stroopen
Quade Geesten all’,
In een groot getall’.
Doen my aen de grootste pijn,
| |
[pagina 124]
| |
Hoort mijn droef geschal,
In ‘t peck nedervall’
Derven moet ick Godts menschen,
Ga naar margenoot+Solpher in mijnen monde,
Ach wierdt ick eens verslonde
Door alle dit groot torment;
Maer men wordt noyt ontbonde,
Al gaen ick oock ten gronde,
Met menigh venijn serpent.
4. Wachtet Menschen wel,
En wilt sonden schouwen,
Off de droeve Hell’,
Sal u oock benouwen,
Spiegelt u aen my,
In al dese smerten,
Op dat ghy gaet vry,
Breeckt al uwe herten:
Want hier geen torment,
Sal oyt nemen endt
Maer in vlammen als ghy siet,
Met droefheyt belaen,
Hoort ghy op my slaen,
Ach! Ach! wat droevigh liedt!
Altijdt hier inde banden!
Oock met gevrongen handen,
Nimmermeer en is hier rust
Ga naar margenoot+Maer krysselingh der tanden!
Altijdt! och altijdt branden!
Noyt wordt ons vier gheblust,
|
|