De Nederlandsche kerkgeschiedschrijver Geeraardt Brandt
(1864)–Gerrit Michiel Cornelis Loeff– AuteursrechtvrijBijlage E.De werken van Hooft werden in de volgende orde door Brandt in het licht gegeven: In 1671 de Mengelwerken, zooveel mogelijk verzameld en met eene menigte brieven van den Drost aan zijne vrienden vermeerderd. In 1677 de Nederlandsche Historien, waarbij eene voortreffelijke biographie van den schrijver gevoegd werd; en In 1684 de vertaling van Tacitus, waaraan Brandt zeer veel zorg besteedde; want alleen de vertaling en de opgaaf der Latijnsche woorden onder den tekst zijn van Hooft; al het overige echter, het kantschrift, het leven van Tacitus, de chronologische tafel, de genealogie van Augustus, de aardrijkskundige toelichtingen en het uitvoerige register zijn door den uitgever er bij gevoegd. In 1682 verscheen te Franeker bij Leonard Strik, mede door zijne tusschenkomst, eene verzameling van Vondels mengelwerken, onder den titel van J. van Vondels Poëzy of verscheide gedichten, in 2 deelen. Achter het tweede deel was van zijne hand eene vrij uitvoerige biographie des dichters gevoegd,Ga naar voetnoot1) thans schier de eenige bron voor de kennis | |
[pagina 131]
| |
van diens leven. Brandt was reeds in zijne jeugd met Vondel bekend en bevriend geweest; ‘doch,’ zegt hij zelf in die biographie,Ga naar voetnoot1) ‘verscheidenheit van godsdienst en eenigh ander geschil, elders gemeldt, veroorzaakte sedert wat verwijdering, vermindering van genegentheit en langdurigh zwijgen.’ - Het is mij niet gebleken, wat hij met dit ander geschil bedoelt, noch ook, waar dit elders vermeld is. De heer van LennepGa naar voetnoot2) meent, dat hij het oog heeft gehad op zekere gebeurtenis, in het jaar 1647 voorgevallen. In dat jaar werd namelijk te Rotterdam onder den titel van Tweede deel van Vondels Poëzy eene verzameling oude en nieuwere hekeldichten in het licht gezonden, die Vondel zelf in zijne editie van 1644 gemeend had niet te moeten opnemen, en waaronder er zelfs gevonden werden, die hem ten onregte werden toegeschreven. Maar bovendien was deze bundel voorzien van eene voorrede, waarin Vondel over het uitgeven van Grotius' Testament en de daarin gestelde bewering, dat deze geleerde R. Katholijk zou zijn geweest, zeer bitter werd doorgehaald.Ga naar voetnoot3) Vondel was natuurlijk uiterst begeerig om den naam des schrijvers te kennen. Lang verdacht hij Pieter de Groot, zoon van Hugo, omdat het stuk met de letter P. onderteekend was; vervolgens weêr een ander, doch al zijne pogingen, om den waren man te vinden, leden schipbreuk. ‘'t Was,’ zegts | |
[pagina 132]
| |
Brandt,Ga naar voetnoot1) ‘een jongeling van twingtig jaaren, dien hij korts te vooren op verkeert aanbrengen, t' onrecht en scherp hadt bekeven, en die dat ongelijk, door een ander voort gaande gemaakt, met zulk een Voorrede hadt willen wreeken. Maar ik weet, dat hij tot meer jaaren gekoomen, en de zaak van achteren inziende, aan verscheidene vrienden, ook aan Vondel zelf, heeft betuight, hoe leedt hem was, dat hij zulk een' vermaarden man zoo schendig had doorgestreeken.’ ‘Brandt,’ vervolgt hierop de heer van Lennep,Ga naar voetnoot2) ‘was in 1626 geboren en kan alzoo in 1647 een jongeling van twintig jaren genoemd worden. De stijl van deze voorrede, hoezeer hier en daar een nog ongeoefende hand verradende, is echter over 't geheel, zuiver, fiksch, ja meesterlijk te noemen. Wij erkennen er zoowel den scherpzinnigen theologant in als den vurigen bewonderaar van Hooft, en hij, die dit betoog schreef, was in staat bij verdere ontwikkeling een werk als het leven van de Ruiter te schrijven. Ik geloof dan ook niet, dat iemand licht zwarigheid zal maken, in de hierboven aangehaalde regels eene konfessie te zien.’ Ik moet mij echter veroorlooven wel degelijk deze zwarigheid te maken: want, hoeveel ons ook in die voorrede zelve en in de geciteerde plaats aan Brandt zoude kunnen doen denken, de volgende drie punten leveren mij een onoverkomelijk bezwaar op, Brandt als den auteur van dat stuk te erkennen: vooreerst, de kennis der Latijnsche taal, die duidelijk uit het stuk blijkt, terwijl wij toch stellig weten, dat Brandt eerst in 1648 die taal is begonnen te beoefenen;Ga naar voetnoot3) ten tweede, de bepaald theologische kleur van het stuk, door den heer van Lennep, ten gunste zijner gissing aangehaald, zou mij juist eer aan ieder ander dan | |
[pagina 133]
| |
aan Brandt doen denken, daar deze - het bleek vroeger - eerst in 1649 met de theologie kennis gemaakt heeft; doch ten laatste, gesteld, dat Brandt de schrijver geweest is, hoe is het dan nog mogelijk, dat er ooit eenige verwijdering hierdoor tusschen Vondel en hem ontstaan is, daar de eerste - de heer van Lennep verhaalt het zelf - nooit den regten man heeft kunnen uitvinden en deze hem eerst later zijn ongelijk bekend heeft? Mijns inziens verkeeren wij dus nog zoowel omtrent den schrijver dier voorrede als omtrent de oorzaak der verwijdering tusschen deze twee dichters geheel in het duister. Hofdijk noemt in zijne Geschiedenis der Nederl. Letterk. bl. 263 Brandt den warmen verdediger van Vondel tegen de onheusche en scherpe aanvallen van Westerbaen: op welken grond is mij niet gebleken; zeker is het, dat hij op het laatst van Vondels leven een van diens grootste vrienden was. Van het Leven van Vondel verscheen in 1783 te Amsterdam een tweede, vermeerderde en met aanteekeningen voorziene druk door L.v. Ollefen, waarin echter volstrekt niets nieuws wordt aangetroffen. Alleen heeft het door een soort van toepasselijke opmerkingen, wat stijl en vorm aangaat, veel geleden, en is met een allerellendigst portret van Vondel voorzien. In 1683 gaf Brandt eene nieuwe uitgaaf van Huig de Groots Bewijs van den waren godsdienst in het licht, waarbij hij eenige stichtelijke gedichten van dezen voegde. Den laatsten tijd zijns levens besteedde hij aan de beschrijving van het leven van den admiraal de Ruiter en schonk daarmede onze letterkunde een werk, waarvan onder andere van LoonGa naar voetnoot1) verklaart, dat hij twijfelt, of de Ruiter meer door de pen van Brandt, of Brandt door het beschrijven van het leven van de Ruiter is vereeuwigd geworden. Zonder eenigen twijfel verdient het als letterkundig | |
[pagina 134]
| |
produkt op de lijst zijner werken boven aan te staan. Breed van aanleg, zoodat het, gelijk zijne zonen in de voorrede opmerken, evenzeer eene historie van Neêrlands oorlogen ter zee, gedurende dat tijdvak, zou kunnen genoemd worden, zonder dat daardoor echter het hoofdpunt uit het oog wordt verloren, munt het zoowel door naauwkeurige bewerking, als door vloeijenden stijl en keurige schildering van personen en toestanden uit, en biedt menige schoone bladzijde ter lezing aan. Het heeft even als de Hist. d. Ref. de eere der vertaling genoten en werd ook in het buitenland hoog geschat en geprezen. Verg. Ludwig Wachler, Geschichte der historischen Forschung und Kunst. Gott. 1813 1r Th. 2e Abth. S. 790 u. 91; Baur in Ersch u. Gruber's Encyclopaedie, art. Brandt, en John Bowring, Sketch of the language and literature of Holland. Amst. 1829 p. 58. In 1687 werd het door zijne zonen Kasper en Johannes uitgegeven en later meermalen herdrukt.Ga naar voetnoot1) Verg. Rogge, t.a.p. bl. 176 e.v. Deze deden voorts nog van zijne hand het licht zien: In 1689: Daghwijzer der Geschiedenissen: kortelijk behelzende verscheide gedenkwaardige zaken, op elken dag van 't jaar, door de gansche wereld voorgevallen: met de geboorte en sterfdagen van vermaarde vorsten, helden, geleerde mannen en kunstenaren, in 4to. Blijkens de Voorrede aan den Lezer hadBrandt zelf reeds tot de uitgave besloten en was het geheel met registers en al afgewerkt. Eenige jaren vroeger had hij een almanak uitgegeven, waarin de geboorte- en sterfdagen van eenige voorname mannen waren aangeteekend, en de gunstige ontvangst daaraan te beurt gevallen, had hem tot het uitgeven van dit werkje doen overgaan. Het getuigt van groote kennis en belezenheid. In 1704 de twee laatste deelen van de Historie der Reformatie, en | |
[pagina 135]
| |
In 1708 de Historie van de Rechtspleging gehouden in de jaren 1618 en 1619 omtrent de dry gevangene Heeren Mr. Johan van Oldenbarneveld, Mr. Rombout Hoogerbeets, Mr. Hugo de Groot, 226 bladzijden groot. - Dit werkje bevat een uitvoerig, en natuurlijk niet geheel onpartijdig, verhaal van het bekende proces en behoort eigentlijk in de Hist. d. Ref. te huis, doch was door Brandt zelven, als te ver van de kerkelijke geschiedenis afleidende, daaruit geligt en voor eene afzonderlijke editie bestemd. Het draagt dan ook nog al de sporen van deze uitligting, vooral in den aanvang, en had Brandt het zelf ter perse gegeven, hij zou zonder twijfel voor een voegzamer begin gezorgd hebben. - Ook dit boekske beleefde drie uitgaven, over welke zie Rogge t.a.p. bl. 177. De editie in folio, waarvan N. Chatelain spreekt, in zijne Histoire du Synode de Dordrecht considéré sous ses rapports religieux et politiques dés 1609 à 1619. Paris et Amst. 1811. p. 10, zal wel evenzeer tot het gebied der fictie behooren als de zes deelen van de Historie der Reformatie, eveneens door dien schrijver vermeld. |
|