De Nederlandsche kerkgeschiedschrijver Geeraardt Brandt
(1864)–Gerrit Michiel Cornelis Loeff– AuteursrechtvrijBijlage B.In de tweede plaats wil ik een en ander mededeelen omtrent Brandts literarische loopbaan, voordat hij zich aan de beoefening der godgeleerdheid wijdde. En vooreerst komt dan in aanmerking het treurspel de Veinzende Torquatos,Ga naar voetnoot1) in 1643, dus op zeventienjarigen leeftijd door hom vervaardigd, dat twee jaren later ten tooneele gevoerd, zoozeer de algemeene goedkeuring wegdroeg, dat niet alleen Tesselschade, Roemer Visschers begaafde dochter,Ga naar voetnoot2) maar ook Kasper van Baerle het met een - sterk brommend - lofdicht vereerde en naar aanleiding van dit stuk vriendschapsbetrekkingen met den jeugdigen dichter aanknoopte.Ga naar voetnoot3) Brandts Torquatus behoeft dan ook wat het dramatische gehalte betreft, bij de stukken zijner tijdgenooten volstrekt niet achter te staan: integendeel, door be- | |
[pagina 121]
| |
hoorlijke afwisseling van tooneelen, door actie en leven, en een gemakkelijke dialoog munt het boven vele uit. Diepgaande ontleding echter van het menschelijk gemoed, fijne schildering van hartstogten, zou men er, 't spreekt wel van zelf, te vergeefs in zoeken, 't Is in zekeren zin een echte tragedy of horrors, voor zoover het namelijk - gewis in het valsche denkbeeld, dat zulks het ware treurspel uitmaakt - opgevuld is met moorden, ijselijkheden en gruwelen, zooveel als er maar met mogelijkheid in te plaatsen waren. Ik zou er dan ook niet langer bij stilstaan, zoo nog niet ééne omstandigheid, een oogenblik de aandacht vorderde, te weten, de overeenkomst, die men in dit stuk heeft meenen op te merken met den Hamlet van Shakespeare.Ga naar voetnoot1) En het valt inderdaad niet te ontkennen, dat de ekonomie van beide stukken menig punt van gelijkheid aanbiedt. Torquatus, de zoon van keizer Manlius, is te Athene gelijk Hamlet te Wittenberg, om de talen en wetenschappen te beoefenen, terwijl zijn vader door diens broeder Noron te Rome vermoord wordt, die daarop Plancina, Manlins' weduwe huwt en zich dus van den troon meester maakt. (Claudius, Gertrude en de oude Hamlet van Shakespeare). De geest van Manlius verschijnt aan Torquatus en dringt hem tot wraak. Torquatus veinst zich nu, even als Hamlet, krankzinnig, ten einde zijnen oom alle achterdocht te ontnemen. Doch het treffendst is de overeenkomst in het tooneel, waar beide helden een gesprek met hunne moeders voeren. ‘Noron, namelijk nog al bevreest voor zijn neef, brengt Plancina met list in een zael, daer Torquatus is, en daer hij eenen zijner Raeden onder het ledekant hadt verborgen, om te hooren of de Zoon zich niet openhartig bij zijne | |
[pagina 122]
| |
moeder zal draegen. Torquatus dit gewaer wordende helpt hem onverziens om hals, en bestraft zijn moeder onkuischheit, die na zig onschuldigt te hebben, hem belooft getrouw te zijn.’Ga naar voetnoot1) - Dit is, men ziet het, volkomen dezelfde toestand, als bij Shakespeare in het tooneel, waar Polonius achter het tapijt door Hamlet wordt doorstoken, en deze tot zijne moeder eene strafrede rigt. De verdere uitwerking en ontknooping zijn geheel verschillend, doch de gelijkheid tusschen beide stukken is groot genoeg, om regt te geven tot de vraag, of Brandt Shakespeare gekend heeft. Dit is bij de weinige bekendheid der Engelsche letterkunde in ons vaderlandGa naar voetnoot2) in die dagen moeijelijk aan te nemen, ten minste niet van iemand van den leeftijd van Brandt en uit zijnen stand; te minder als wij bedenken, dat zelfs Constantijn Huygens, die eenige middelmatige Engelsche dichters kende en in onze taal overbragt, met geen woord melding maakt van den dichter van Hamlet en Macbeth. Nog waarschijnlijker wordt bovendien Brandts onbekendheid met genoemde taal gemaakt door het feit, dat hij zich in de voorrede voor zijn gedicht de Eeuwige Vrede, tot verdediging zijner rijmlooze poëzy opgesteld, wel op het voorbeeld van Italiaansche, Spaansche en Fransche dichters beroept, doch van de Engelschen, die hem in dit opzigt wel eenige stof hadden kunnen leveren, volstrekt geen melding maakt. Ook de mogelijkheid, dat beiden uit dezelfde bron zouden geput hebben, laat zich bezwaarlijk veronderstellen. Shakespeare heeft, zooals bekend is, de ruwe stof voor zijn stuk ontleend aan den Deenschen geschiedschrijver Saxo Grammaticus; nergens heb ik echter eenige aanduiding gevonden, dat ook Brandt dezen schrijver gekend heeft, en daarenboven ontstaat in dat ge- | |
[pagina 123]
| |
val de moeijelijk te beantwoorden vraag, waarom hij dan niet de groote trekken van Saxo's verhaal gevolgd en het tooneel naar Rome verplaatst heeft? Zijn werk schijnt dus eigen vinding te zijn. - In latere tijd heeft Brandt dit stuk, in de meening dat het kwalijk met zijne geestelijke waardigheid overeenkwam, verworpen, en niet gewild, dat het in de uitgave zijner dichtwerken zou worden opgenomen.Ga naar voetnoot1) In 1645 bezong hij in een gedicht op de inneming van Hulst den onsterfelijken roem van prins Frederik Hendrik, en werd daarvoor door dezen met een gift ter waarde van honderd guldens vereerd.Ga naar voetnoot2) Twee jaren later kreeg hij, zooals zijn biograaf zich uitdrukt, nieuwe stof om de gaven van zijnen geest in rijm en onrijm aan de wereld te toonen, door het overlijden namelijk van genoemden vorst en van den ridder Hooft: den eersten betreurde hij met een vrij gelukkig lijkdichtGa naar voetnoot3) en op Hooft vervaardigde hij eene lijkrede, die den 28. Mei 1647, 's daags na de begrafenis, voor een ongelofelijkGa naar voetnoot4) aantal toehoorders, door Adam Karelsz. van Germes,Ga naar voetnoot5) een der welsprekendste tooneelspelers zijner eeuw, in den Amsterdamschen schouwburg werd uitgesproken. Deze rede, het eerste prozastuk door hem in het licht gegeven,Ga naar voetnoot6) is vol jeugdig vuur en leven, | |
[pagina 124]
| |
en hoewel volgens de gewoonte dier tijden, in dikwerf hoogdravenden, gekunstelden en al te weelderigen stijl opgesteld, echter, wat opvatting en bewerking aangaat, zóó verdienstelijk, dat elk gereedelijk zal toestemmen, dat Hooft in Brandt een waardig lijkredenaar had bekomen. De plegtigheid werd bijgewoond door Reinier Anslo, Constantijn Huygens, Kasper van Baerle en Joost van Vondel, welke laatste opentlijk zijne goedkeuriug over het stuk uitsprak,Ga naar voetnoot1) hetgeen zeker uiterst streelend voor den jeugdigen opsteller mogt heeten. Want dat van Baerle en Huygens de zuiverheid en kracht van taal in het stuk hoogelijk roemden, was minder te verwonderen, daar beiden er met grooten lof in werden genoemd: aan de onpartijdigheid echter van Vondels oordeel viel het moeijelijk te twijfelen, daar zijn naam volstrekt er niet in voorkwam, en hij bovendien wel eenige reden kon gehad hebben de benamingen van grootsten Dichter en Vader der Nederlandsche Zanggodinnen, door Brandt aan den Drossaert geschonken, een weinig overdreven te vinden.Ga naar voetnoot2) Brandt werd door sommigen in zijnen tijd beschuldigd deze lijkrede op Hooft aan den Franschen schrijver Perron, Ronsards dood betreurende, ontleend te hebben: in hoeverre met regt, kan ik niet beslissen, daar mij de vergelijking van beide stukken niet vergund was. Hij vond echter een manlijken verdediger in Six van Chandelier; zie diens Poëzy, bl. 378.Ga naar voetnoot3) Het vredestraktaat, den 30sten Januarij 1648 te Munster | |
[pagina 125]
| |
geteekend, gaf, aan Brandt, gelijk als zoovele anderen, nieuwe stof tot poëzy. Den 5den Junij namelijk werd deze heugelijke gebeurtenis plegtig den volke bekend gemaakt en alom feestelijk gevierd. Ook Amsterdams regering gaf openlijke blijken van hare vreugde, en liet, onder andere feestelijkheden, in het midden van den Dam drie hooge tooneelen oprigten, waarop eenige toepasselijke vertooningen voor het volk zouden worden uitgevoerd.Ga naar voetnoot1) Drie dichters werden door HH. Burgemeesters met de zamenstelling dier vertoo-ningen belast, namelijk: Dr. Samuel Koster, Geeraardt Brandt en Jan Vos. Brandt kwam op het gelukkige denkbeeld zijne stof niet volgens de gewoonte dier dagen, aan Griekenland of Rome, maar aan de geschiedenis van zijn eigen vaderland te ontleenen en koos daartoe eene voorstelling van de opkomst der Batavieren en hunnen strijd tegen de Romeinen, waarbij hij zich niet ongelukkig van zijne taak gekweten heeft.Ga naar voetnoot2) Dit tractaat gaf ook aanleiding tot de vervaardiging van het dichtstuk: de eeuwige Vrede, waarbij ik nog een oogenblik moet stilstaan.Ga naar voetnoot3) Het is namelijk in rijmlooze verzen geschreven, eene nieuwigheid door Hollandsche dichters toen slechts zelden beproefd en nog zeldzamer goedgekeurd, waarom de dichter dan ook raadzaam oordeelde zijn stuk met het schild eener verdedigende voorrede te wapenen. Daarin stelt hij een onderzoek in naar het ontstaan van de gewoonte der dichters om hunne verzen te doen rijmen. ‘Men zal zeggen,’ dus vangt hij aan, ‘waarom rijmt gij niet? Ik zal vragen: waarom rijmen de Nederlandsche Poëten? Men zal mij te gemoet voeren, dat ik een nieuwigheit tracht in te brengen, en dat al de Poëten van deeze eeuwe mij | |
[pagina 126]
| |
tegen schijnen te zijn, omdat elk zijn gedichten aan rijmen bindt. Hier tegen roep ik al de oudtheit te hulp: want geen Grieksche noch Latijnsche Poëzy was ooit aan rijm gebonden. Van waar toch wel het rijm? Van onbekendheid met de maat. Toen onze Voorouders het rijm invoerden, was haar de maat onbewust, daar onze gedichten haar kracht en glans door krijgen.’ ‘Langzamerhand kwam hierin verbetering. Hendrik Laurensz Spieghel is de eerste geweest, die soms in zijne verzen de voeten heeft gevonden; doch vooral Hooft heeft zich hieromtrent verdienstelijk gemaakt en na hem de maat rijke Vondel: en dus is onze Poëzy, die te voren niet als rijm was, ten leste maatgedicht geworden. Toen nu die maat gevonden was, konden wij het rijm zoowel ontberen als andere talen. Echter, hebben wij ons van 't rijm laaten ophouden, en den geest in een eng en slaafs perk bepaalt: eene onredelijke gewoonte heeft ons regelen voorgestelt, die tegens mijn natuur en de Poëzy strijden. Waarom zou 't mij dan niet vrijstaan dit jok van den hals te werpen?’ Hij beroept zich voorts op het voorbeeld van eenige Italiaansche, Spaansche en Fransche dichters en critici, op Hooft en vooral op Huygens, en komt dan tot dit besluit: ‘Ik zal dan te voorschijn komen, rustende op het oordeel van zo veel edele vernuften, die eenstemmiglijk bekennen, dat het rijm geen deel der dichtkunst is, maar dat de aardige vonden en rijke beschrijvingen de Poëzy een ziel instorten.’ - Kort daarna heeft Brandt in een ander dichtstuk: de Traanen van den Apostel Petrus getiteld, deze proefneming herhaald, doch, zooals reeds vroeger verhaald is, hoewel het hem niet aan sommiger goedkeuring ontbrak,Ga naar voetnoot1) en hij steeds deze leer bleef aanhangen,Ga naar voetnoot2) later | |
[pagina 127]
| |
heeft hij voor het oordeel van het algemeen gebogen, en steeds in zijne gedichten, een paar vertalingen in de Hist. d. Ref. uitgezonderd,Ga naar voetnoot1) als zijne tijdgenooten het rijm behouden. Verg. verder P.G. Witsen Geysbeek, Biogr. Woord. d. Ned. Dicht. Dl. I. bl. 390 e.v. en Collot d'Escury, Hollands roem in kunsten en wetenschappen, Dl. IV. bl. 211. In 1649 ging Brandt tot de beoefening der godgeleerdheid over: en wat hij na dien tijd voor de Nederlandsche letteren geleverd heeft, zal later ter sprake komen. |
|